Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pleidooi voor de biecht

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pleidooi voor de biecht

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Moet de biecht onder ons weer een plaats krijgen? Is het calvinisme in de afschaffing van de biecht niet te rigoureus geweest? Zijn er niet een aantal teksten in de Schrift die voor de-biecht pleiten?
Daarover gaat het in het door drs. Johan Weij, geref. predikant te St. Jansklooster, geschreven boekje 'Mijn zonden heb ik U gebiecht'.* In dit boekje wil hij een aanzet geven voor de toerusting van pastores die in hun pastorale werk ruimte willen maken voor de persoonlijke biecht.
Drs. Weij is in ons land niet de eerste die een pleidooi houdt voor de biecht in een protestantse kerk. Eerder gebeurde dat onder andere door J. H. Gunning J.Hzn. en P. J. Roscam Abbing. Drs. Weij wijst ook naar Bonhoeffer, die eens zei: 'Een gemeente waar niet meer gebiecht wordt is geen gemeente meer'.

Geschiedenis
Het is niet na te gaan wanneer precies de biecht in de kerk een vaste plaats kreeg. Vast staat dat het Vierde Concilie van Lateranen (1215) uitsprak dat de eucharistie niet kon worden ontvangen als er niet eerst was gebiecht, en dat iedere gelovige verplicht was minstens eenmaal per jaar zijn doodzonden te biechten. Op het Concilie van Trente werd dit, in 1551, vastgelegd, waarbij gesproken werd van 'de genade van het sacrament'. Zonder te biechten kwam men niet in de hemel. Voor een opsomming van de doodzonden verwees Trente naar Rom. 1 : 29-31, 1 Kor. 6 : 9-10 en Gal. 5 : 19-21, waarbij een rangschikking gemaakt werd naar zeven hoofdzonden: hoogmoed, gierigheid, onkuisheid, nijd, gulzigheid, gramschap en traagheid. Trente legde ook vast dat de priester de macht had om zonden te vergeven, de zgn. absolutie. De priester kon in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest het 'Ego te absolvo' (= Ik spreek u vrij) uitspreken, waarmee de beleden zonden vergeven waren, onder voorwaarde echter dat de opgelegde straf (vasten, bidden, aalmoezen geven, e.d.) werd voldaan.

Reformatie
Luther bestreed met name de plicht om te biechten: Niemand kan werkelijk tot God komen tenzij uit eigen vrije wil. Luther wees ook de straf na belijdenis van zonden af. Als er oprecht berouw is, is Gods vergeving onvoorwaardelijk en volkomen.
Calvijn schrijft in zijn Institutie (boek III, IV) een uitvoerig hoofdstuk over de biecht. Scherp bestrijdt hij het onderscheid tussen doodzonden en andere zonden: elke zonde is voor God doemwaardig en heeft vergeving nodig. Bovendien maakt Calvijn ernstig bezwaar tegen de absolutie. Geen mens kan de vergeving schenken. Dat komt alleen God toe. De vergeving kan alleen verkondigd worden, opdat ze door een waar geloof in Christus wordt aanvaard.
Toch spreken, zegt drs. Weij, zowel Luther als Calvijn van het nut en de zegen van het biechten. Luther riep op om te biechten voordat men aan het heilig avondmaal ging en hij zegt in de Grote Catechismus: 'De biecht is nuttig en troostvol'. Calvijn schrijft dat de biecht 'doeltreffend en vruchtdragend is voor hen die een buitengewoon middel nodig hebben tot verlichting van hun zwakheid (III, IV, 14). Daarbij denkt hij vooral aan het woord van vergeving na de biecht. Calvijn verzet zich echter, evenals Luther, scherp tegen elke verplichting tot biechten.

De biecht terug?
Hoe komt drs. Weij ertoe te pleiten voor de biecht? Zijn pleidooi is zowel bijbels-theologisch als pastoraal van aard: mensen zouden er behoefte aan hebben om zonden, die hen knellen, te belijden en persoonlijk het woord van vergeving te horen. Elke predikant weet uit zijn pastorale praktijk waarschijnlijk wel van zulke voorbeelden.
Drs. Weij wijst ook naar de Schrift. Hij noemt onder andere Psalm 32 (Toen ik zweeg werden mijn beenderen verouderd). Luther en Calvijn denken hier bij schuldbelijden aan God, maar dan kom je niet goed uit met het woord 'zweeg', zegt drs. Weij. Hetzelfde geldt Psalm 51: David beleed zijn schuld aan Nathan, 2 Sam. 12 : 13, en zo vindt hij vergeving, waarop Psalm 51 ontstond. Jakobus 5 : 16 spreekt van elkaar de misdaden belijden. Daarbij gaat het overigens over wederkerig belijden en is er sprake van ziekte.

Zonden vergeven en zonden houden
Vooral noemt drs. Weij Mattheüs 18 : 15-18 en Johannes 20 : 23. Op deze laatste tekst fundeerden diverse concilies de biecht: 'Zo gij iemands zonden vergeeft, die worden zij vergeven; zo gij iemands zonden houdt, die zijn zij gehouden'.
Wat bedoelt Jezus met die woorden? Ze zijn niet alleen tot de elf discipelen gezegd, want blijkens Lukas 24 : 33 waren er ook anderen bij aanwezig. Luther meent daarom dat elke gelovige zijn naaste de vergeving van zonden mag aanzeggen, hoewel hij het later om praktische redenen beperkte tot de ambtsdrager. Calvijn legt de nadruk op de verkondiging van de vergeving en legt Jezus' woorden als volgt uit: Zo gij iemand de zonden vergeving verkondigt, diens zonden zijn, zo hij het gelooft, vergeven; zo gij iemand het oordeel om zijn zonden aanzegt, die zal, zo hij in zijn zonden volhardt, geoordeeld worden. Drs. Weij wijst deze uitleg van Calvijn af. Jezus spreekt, zegt hij, niet van verkondigen en Hij zegt duidelijk: o 'gij' iemands zonden vergeeft of houdt. Toch wil drs. Weij niet zo ver gaan dat de zondenvergeving alleen wordt aangezegd; de vergeving zal persoonlijk door de biechteling aanvaard en geloofd moeten worden. En zeker wil hij de biecht niet verplicht stellen. Er dient alleen de mogelijkheid te zijn, en ook daadwerkelijk geboden te worden, om bepaalde zonden te biechten en persoonlijk het woord van vergeving te horen.

Liturgische vorm
Ik kan met de gedachte van drs. Weij een heel eind meekomen. De denk dat het waar is, dat mensen behoefte kunnen hebben aan de persoonlijke belijdenis van zonden en het persoonlijk horen van vrijspraak en vergeving. Ook in de Augsburgse Confessie, die in de concept-kerkorde van de SoW-kerken wordt genoemd en opgesteld werd door Melanchthon, wordt de biecht genoemd, waarbij gezegd wordt dat God geloof vraagt dat men het woord der vergeving vertrouwt 'alsof het Gods stem is die uit de hemel klinkt' (artikel XXV).
Ik heb echter moeite met de liturgische vorm die drs. Weij aan de biecht wil geven. Zo denkt hij aan de mogelijkheid van een gebed door de biechteling ('Heere, vergeef mijn zonden, door Jezus Christus onze Heer'), aan een liturgisch gewaad dat de pastor zou kunnen dragen (bijv. een paarse stola), aan een soort 'orde voor de biecht' die begint met het votum en eindigt met de zegen.
Lopen we bij zo'n orde van de biecht niet het gevaar van veruitwendiging? Wordt de biecht op deze wijze niet zo verambtelijkt, dat het pastorale van de persoonlijke biecht op de achtergrond raakt? Drs. Weij zegt zelf dat het op deze wijze erg steriel en afstandelijk kan worden.
En wat is het karakter van de vrijspraak en vergeving? Heeft Jezus bedoeld dat die louter aangezegd wordt of bedoelt Hij de krachtige verkondiging van de vergeving, die in het geloof, door de Heilige Geest gewerkt, aanvaard mag worden?
En is het woord 'biecht' het meest juiste woord, belast als het is door verkeerde praktijken? Kunnen we niet gewoon spreken van persoonlijke belijdenis van zonden?

Pastoraal gesprek
Ik zou willen pleiten voor de mogelijkheid van belijden in het pastorale gesprek. De gemeente mag weten dat ze met belastende zonden bij de pastor (en in wezen bij iedere medegelovige) kan komen en dat datgene wat hij of zij te belijden heeft bij de pastor veilig is.
Staan we door de vele bezigheden, die we als predikanten hebben, dikwijls niet te ver van de gemeente af. Kan de gemeente de weg tot een goed pastoraal gesprek, ook als het gaat om het belijden van belastende zonden, wel voldoende vinden? In prediking en pastoraat kan de gemeente erop gewezen worden dat die mogelijkheid er is.
Terecht wijst drs. Weij op een luisterend oor, op het onvoorwaardelijk liefhebben van de ander, wat deze ook te belijden heeft en vooral op het ook zelf weten zondaar te zijn. Ook de pastor is immers iemand die niets is zonder de genade van Christus. In zo'n gesprek mag alle ruimte zijn voor de verkondiging van Gods genade. Er mag krachtig gezegd worden, zo nodig onder handoplegging, dat het waar is wat geschreven staat (1 Joh. 1 : 9): 'Indien wij onze zonden belijden (aan de Heere; maar het mag ook aan de ander). God is getrouw en rechtvaardig, dat Hij de zonden vergeve, en ons reinige van alle ongerechtigheid. Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden (vers 7). Dat woord mag geloofd worden. Niet omdat de pastor het zegt. Maar omdat het het woord van onze God Zelf is.

H. Veldhuizen, Huizen

* Johan Weij, Mijn zonden heb ik U gebiecht. Een pleidooi voor de biecht. Uitg. Boekencentrum, 102 blz., ƒ 21,50.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 mei 1999

De Waarheidsvriend | 20 Pagina's

Pleidooi voor de biecht

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 mei 1999

De Waarheidsvriend | 20 Pagina's