Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Grondrechten in een pluriforme samenleving

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Grondrechten in een pluriforme samenleving

KERK EN WERELD RECHTENS [5]

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

In februari vorig jaar is in onze Tweede Kamer een uiterst belangwekkende discussie gevoerd naar aanleiding van een regeringsnotitie van oud-minister voor Bestuurlijke vernieuwing en Koninkrijksrelaties mr. Th.C. de Graaf met de titel Grondrechten in een pluriforme samenleving. Die notitie was in mei 2004 verschenen op verzoek van een motie van de heer Dittrich (D66). In die motie werd de regering verzocht helderheid te verschaffen over de onderlinge verhouding van de klassieke vrijheidsrechten, zoals de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van godsdienst en de vrijheid ven vereniging en vergadering. Maar eigenlijk ging het Dittrich om de vraag of er voldoende evenwicht bestaat in onze rechtsorde tussen een aantal vrijheidsrechten enerzijds en het antidiscriminatiebeginsel uit onze Grondwet. Dus niet alleen de spanning tussen de verschillende vrijheidsrechten, maar ook de spanning tussen vrijheid en gelijkheid stond ter discussie. En dat alles in onze pluriforme samenleving, waarbij vooral gedacht moet worden aan groepen moslims en homoseksuelen.

Geen rangorde
Sommige kamerleden waren de mening toegedaan dat in de praktijk in ons land, uitingen over moslims en homoseksuelen op basis van de vrijheid van godsdienst meer bescherming bieden dan bij een beroep op de vrijheid van meningsuiting. Kortom, sommigen meenden dat godsdienstvrijheid gelovigen meer bescherming biedt dan niet-gelovigen. Die opvatting (indruk? ) wordt in de regeringsnotitie weersproken. Om te beginnen wordt daarin gesteld dat vrijheidsrechten (grondrechten) onderling niet tegen elkaar zijn af te wegen. Bovendien kennen wij géén rangorde van grondrechten. Dus de stelling dat artikel 1 van de Grondwet (gelijkheidsbeginsel en het verbod van discriminatie) gaat vóór de op dat artikel volgende vrijheidsrechten, is onjuist. Evenzeer geldt dat de godsdienstvrijheid geen vrijbrief verschaft om te discrimineren. Een op zichzelf kwetsende of grievende uitlating kan een beledigend karakter ontberen, indien die uitlating haar grond vindt in de geloofsovertuiging van de verdachte of bijdraagt aan het maatschappelijk debat. Godsdienstvrijheid is dus niet bij voorbaat belangrijker dan de vrijheid van meningsuiting. Soms weegt het belang van de godsdienstvrijheid zwaarder, soms de vrijheid van meningsuiting. Rechterlijke uitspraken tot nu toe hebben voor een redelijk evenwichtig, uitgebalanceerd, zelfs verfijnd stelsel gezorgd. De rechter heeft de taak met alle in geding zijnde grondrechten rekening te houden. Terugziende in de tijd is de vraag of dat altijd is gelukt.

Een van de misvattingen die de hierboven bedoelde kamerleden parten speelde, is dat zij de vrijheid van godsdienst zien als een onderdeel van de vrijheid van meningsuiting, namelijk (slechts) als het uiten van een mening op basis van een geloofsovertuiging. Dat berust op een (te) beperkte opvatting van de vrijheid van godsdienst zoals in de Nederlandse Grondwet geformuleerd de gewetensvrijheid (geen inquisitie), belijdenisvrijheid en organisatievrijheid voor kerkgenootschappen en levensbeschouwelijke instellingen. De VN-verklaring van 1981 inzake uitbanning van alle vormen van onverdraagzaamheid en discriminatie op grond van godsdienst en levensovertuiging noemt nog een aantal aspecten.

Beperkte rechten
De onderscheiden grondrechtelijke vrijheden kunnen met elkaar botsen of schuren. Ofschoon vrijheid het uitgangspunt is van mensenrechtenverdragen en vrijheden daarom ruim geïnterpreteerd moeten worden, zijn ze niet onbeperkt en onvoorwaardelijk. Grondrechten worden op dit moment al beperkt door de grondrechten zelf en door wettelijke bepalingen. Voor wettelijke beperkingen gelden strikte criteria. Ze moeten noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, ze moeten voortkomen uit een dringende maatschappelijke behoefte en de beperkingen moeten proportioneel zijn. Er bestaat dus géén algemene mogelijkheid tot ontneming van vrijheidsrechten van burgers. Zo is bijvoorbeeld de vrijheid van meningsuiting (artikel 7 Grondwet) beperkt door de artikelen 137c tot en met 137g Wetboek van Strafrecht.
Een andersoortige beperking is vervat in de artikelen 147 en 147a, de bepalingen inzake godslastering, tot stand gekomen in 1932 dankzij een voorstel van justitieminister Donner, grootvader van de huidige minister van justitie. De huidige minister heeft het idee geopperd om deze bepalingen aan te scherpen cq. uit te breiden. Daartegen ontstond oppositie in de Tweede Kamer en het heeft maar een haar gescheeld of de Kamer had de minister verzocht bestaande bepalingen, die overigens al een kleine veertig jaar niet meer zijn toegepast, in te trekken wegens overbodigheid, gelet op de hiervóór genoemde strafwetartikelen. De minister heeft een onderzoek aangekondigd naar de mogelijkheden voor verruiming van de strafbaarstelling van godsdienstlastering. Dit externe onderzoek is een halfjaar geleden van start gegaan en zal in het begin van 2006 moeten zijn afgerond. Afschaffing op dit moment zag de regering niet als het meest wenselijke signaal.

Kledingvoorschriften
Ook het vraagstuk van de scheiding van kerk en staat kwam in februari vorig jaar aan de orde en wel door de vraag of de overheid kledingvoorschriften voor overheidsdienaren zou moeten uitvaardigen en de vraag of radicaal fundamentalistische groeperingen, in het bijzonder wanneer ze politieke aspiraties hebben, verboden zouden moeten (kunnen) worden. Over die scheiding van kerk en staat hebben onderscheiden kamerleden ook zo hun eigen ideeën.
Grofweg tegenover elkaar staan de bepleiters van een radicale scheiding en dus volstrekte neutraliteit van staat en degenen die van mening zijn dat de overheid zich door godsdienst mag laten inspireren. De laatste opvatting betekent wél scheiding van kerk en staat maar niet van religie en staat. Neutraliteit is historisch gezien in zekere zin wezensvreemd voor ons land. Bij de stelligheid van de radicalisten moet evenwel bedacht worden dat de Grondwet en de internationale verdragen niet voorschrijven hoe de scheiding van kerk en staat precies moet worden vormgegeven. Wat Nederland betreft houdt ze in elk geval in dat staat en kerk functioneren als zelfstandige lichamen. Kerkgenootschappen beschikken niet over publiekrechtelijke bevoegdheden. En de staat moet zich onthouden van elke bemoeienis met de belijdenis van godsdienst (of levensovertuiging), onverminderd overigens de bevoegdheid en de plicht om op te treden tegen wie daarbij de wet overtreedt. Verder moet de staat kerkgenootschappen (en levensbeschouwelijke genootschappen) gelijk behandelen. Wat betreft kledingvoorschriften voor dragers van kleding die uitdrukking geeft aan godsdienstige opvattingen, stelt de regering zich op het standpunt dat zulke voorschriften alleen moeten worden uitgevaardigd als de onpartijdigheid van de overheid in het gedrang zou komen. In de publieke sfeer gelden de eisen van goed ambtenaarschap en die zijn niet voor iedere ambtenaar hetzelfde.
Verder is het kabinet van mening dat de strafrechtelijke anti-discriminatiebepalingen voldoende houvast bieden om radicaal fundamentalistische en tegen de rechtsstaat gerichte activiteiten tegen te gaan. Verbodenverklaring en ontbinding van op zulke activiteiten gerichte organisaties is reeds mogelijk. Wél wil het kabinet wetgeving voorstellen die de mogelijkheid biedt tot ontneming van beroepsmatige activiteiten bij veroordeling wegens delicten die aanzetten tot haat of geweld tegen personen. De tijdelijke, laat staan permanente ontzetting uit het recht van vrije meningsuiting of uit het recht op belijdenis van godsdienst zou onaanvaardbaar zijn.

Neutraal tegenover de waarheid
Een algemene conclusie die uit het debat getrokken kan worden, is dat de regering en Tweede Kamer op het punt van de onderlinge verhouding van enkel vrijheids(grond)rechten geen taak voor de (grond)wetgever zien weggelegd. In concrete kwesties is er een taak voor de rechter, die, zoals we reeds opmerkten, ervoor moet waken niet in politiek vaarwater te belanden. Voor de wetgever kan er een taak bestaan tussen wat in de samenleving speelt en hoe de rechtspraktijk zich ontwikkelt anderzijds. Het zal wel duidelijk zijn dat als het om godsdienstvrijheid gaat, kabinet en de meerderheid van de Tweede Kamer geen enkel onderscheid maken tussen in ons land zich presenterende religies. De waarheidsvraag wordt buiten beschouwing gelaten. Ook wie dat niet doet – men mag dat in ieder geval van de christelijke kerken verwachten – moet en zal zich ervan bewust zijn van de rechten van anderen, waarvoor een bepaalde mate van tolerantie onmisbaar is.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 januari 2006

De Waarheidsvriend | 13 Pagina's

Grondrechten in een pluriforme samenleving

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 januari 2006

De Waarheidsvriend | 13 Pagina's