Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Kom vanavond met verhalen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kom vanavond met verhalen

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

V ijfenzestig jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog staan dezer dagen de kranten en tijdschriften – nog of weer – vol met verhalen over de verschrikkingen van die oorlog, in het bijzonder de Jodenvervolging. Om te gedenken. In de Schrift is gedenken meer dan je de dingen herinneren. Wie gedenkt stelt zich het verleden voor ogen en vraagt naar de betekenis voor vandaag.

In de Waagschaal bevat een bijdrage van Mans Miskotte (prof.dr. H.H. Miskotte, geb.1932), die de oorlogsjaren in Amsterdam Zuid meemaakte. Boven zijn stuk, dat hier integraal volgt, staat ‘Klaar voor transport’.

Wie het me vroeg weet ik niet meer, het is waarschijnlijk mijn moeder geweest: of ik even naar de Marathonweg wou gaan om iemand een chocoladereep te brengen. Het had haast, want nog die morgen zou ze gehaald worden, ze was opgeroepen voor transport. Ik wist wat dat betekende. Ze moest naar een kamp, onvrijwillig, ergens buiten Amsterdam.

Het was een uur of negen, een grijze dag eind mei, windstil met vaal licht. Toen ik de trap op gegaan was stond een deur half open. Ik keek even naar binnen, zag alleen een grote huiskamer, opvallend netjes opgeruimd. Pas toen zag ik ook iemand zitten aan de andere kant, uit het raam turend. Vanachter vitrages, onbewegelijk, leunend op een grote grijze plunjezak naast haar. Ze had een lichtbruine degelijke gabardine regenjas aan, gereed te vertrekken. Ze leek een jaar of vijftig en was fors van postuur. Na mij open te hebben gedaan moet zij direct weer voor het raam zijn gaan zitten, gespannen.

Ik kan me niet herinneren dat er een woord gesproken is. We hadden elkaar nooit eerder gezien. Het was ongehoord stil in die kamer. Zwijgend en verlegen gaf ik haar die reep die ze in de zak deed. Haar gezicht kan ik me niet herinneren, wel zag ik toen even de ster, een helder gele, nieuwe, zorgvuldig vastgenaaid op haar mantel. Dat viel op, want sterren zaten vaak een beetje slordig, een of twee punten los, met witte of zwarte afhangende draadjes. Ik wist niet wat ik moest zeggen of doen, ben weggeslopen. Bij de deur naar de gang en de trap keek ik even om. Zij zat daar te wachten, een vreemd donker silhouet, de reiszak en zij. Toen gauw de trap af, de verlaten straat op.

Het moet in de eerste helft van 1942 zijn geweest, ik was bijna tien jaar. Die klassieke ‘koloniale’ Kwattareep met vrouwen uit ons Indië op de verpakking was iets bijzonders, alleen zwart was er nog aan te komen. De jas van solide kamgaren was ook niet meer verkrijgbaar. Presser vermeldt in ‘Ondergang’ dat de Jodenster eind april van dat jaar verplicht werd. Op weigering stond de doodstraf. Bij de maatregel werden voorschriften gegeven. Artikel 1/3 ‘deze ster moet zichtbaar en vast opgenaaid op de linkerkant ter borsthoogte van het kledingstuk gedragen worden’. Stipt had ze dit opgevolgd, maar – denk en hoop ik nu wel eens, – om moed te tonen, een ereteken te dragen, zich niet te laten kisten. De eerste dragers van de ster kwamen op die gedachte toen zij kennis namen van het direct daarna volgende voorschrift, dat het aan Joden verboden is ‘orde-, eretekens en andere insignes, te dragen.’ (…)

Deze vrouw op haar post, wachtend op transport, hoorde bij de eersten die oostwaarts verdwenen. De tijd van de publieke brute razzia zoals die van juni 1943 in Amsterdam was nog niet gekomen.

Onder te titel ‘Vroomheid’ schrijft ds. J.T. Oldenhuis in De Reformatie over dr. Jacob Zwarts, de geleerde voorzanger van de kleine Joodse gemeenschap in Utrecht. Er is een foto van hem wanneer hij in 1935 in Amsterdam zijn proefschrift verdedigt: De Zevenarmige Kandelaar in de Romeinse Diaspora.

Er is nóg een foto van hem. Daar staat hij op als een kleine man. Hij kijkt recht in de lens. Zijn blik is vastberaden, zijn mond wilskrachtig. Hij staat voor het raam in zijn woonkamer: hoed op, jas aan, de Jodenster heel zichtbaar op de linkerborst, de ene koffer die hij mee mocht nemen in de hand, klaar voor vertrek.

In Mantinge (een van de vijftig werkkampen in Nederland, GvM) werd hij geïnterneerd: een ritueel kamp. Daar werden zij die ritueel leefden opgeborgen. Ze mochten er nog een poosje leven naar de oude regels en spijswetten. Het duurde niet lang. Toen werd het Vledder. Daar werd het eten niet koosjer klaargemaakt.

Hoe moest hij dan nu leven naar de spijswetten? Hij vroeg schriftelijk advies aan het Opperrabbinaat van het Synagogaal Ressort Gelderland, helemaal officieel, in 1942, vanuit het werkkamp Vledder. En hij kreeg antwoord, ook helemaal officieel, van de Opperrabbijn zelf, die zetelde op het adres Kippenmarkt 1, Arnhem. De brief was gedagtekend zoals het hoorde: 13 Menachem 5702, met daar onder: 27 juli 1942 en geadresseerd aan: ‘Den Weledelzeergeleerde Heer Dr. J. Zwarts, Werkkamp Vledder’.

Die brief van 1942 zouden we in 2010 allemaal nog eens moeten lezen: ‘Indien U van den kok-beheerder gedaan krijgt, dat de ritueel levenden daar hun eigen potje mogen koken, dan hebt U natuurlijk al veel gewonnen. Misschien zal ik den kok ook zelf schrijven. Indien U een pan nodig hebt, schrijft u me dan, dan zal ik proberen er een te bemachtigen.’

‘Lastig is het, dat U nu margarine in plaats van boter wordt gegeven. Ze is helaas niet geoorloofd. Ik vermoed, dat het iets tijdelijks zal zijn, daar op dit ogenblik in het geheel geen margarine gefabriceerd, wordt. U weet echter, dat als U meent, dat het eten, dat U krijgt, zo gering is, dat het niet gebruiken van de margarine ernstige nadelen zou kunnen meebrengen, U dit dan zou mogen gebruiken. U moet dit echter zelf beoordelen. Indien U enerzijds U bewust zijt,

dat men een overtreding alleen in uiterste noodzaak mag doen en indien U anderzijds weet de grote betekenis van de plicht om het leven te behouden, dan zult U U telkens moeten afvragen, wat op een bepaald moment voorgaat. Ik geloof echter, dat met takt veel in Uw kamp te bereiken is. Mocht ik U nog met iets van dienst kunnen zijn, dan schrijft U mij maar gerust.’ Ondertekend: ‘A.S. Levisson, Opperrabbijn.’

Ds. Oldenhuis schrijft hierover: Ze malen maar door mijn hoofd, die zinnetjes van de Opperrabbijn in 1942. (…) Die ernst waarmee de verplichting om te leven naar de aloude spijswetten in die omstandigheden het onderwerp is van een correspondentie die gespeend is van elk besef van wat er werkelijk gaande was! Met de uiteindelijke onmacht die het Opperrabbinaat neerlegt in het zinnetje: u moet het zelf maar beoordelen. En dan: ‘de grote betekenis van de plicht om het leven te behouden...’ Ja, de plicht om het leven te behouden! Voorgehouden aan de verschopte Jood in het Jodenwerkkamp in 1942 door niemand minder dan de Opperrabbijn. (…)

Waarom vind ik geen woorden om uit te drukken wat mijn gevoelens zijn? Omdat ik deze brief in 2010 lees – ja. Omdat wij nu veel meer weten – ja. Ook omdat de woorden ‘wrang’, ‘onwerkelijk’, ‘onmenselijk’ nooit meer voldoende zijn en omdat nu eenmaal alle woorden te klein zijn om er dit vreselijke verhaal in op te bergen. Maar één woord wringt zich een weg door de veelheid van gevoelens. Het blijft hangen, één woord dat boven dit alles uitstijgt: het is het woord ‘vroomheid’.

Dat kleine mannetje met zijn hoed, zijn ster en zijn ene koffer, staande voor het laatst in de woonkamer van zijn huis, niet wetende waar hij komen zou, klaar voor vertrek, de man die wenste te leven naar de spijswetten en die de grote betekenis kende van de plicht om het leven te behouden. Dr. Jacob Zwarts sterft op 30 april 1943 in een werkkamp in Polen.

In bovenstaande verhalen worden twee gedenkstenen opgericht die in hun soberheid een grote zeggingskracht hebben. Ik denk aan regels uit het gedicht ‘Vrede’ van Leo Vroman. Kom vanavond met verhalen hoe de oorlog is verdwenen, en herhaal ze honderd malen: alle malen zal ik wenen.

G. van Meijeren

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 mei 2010

De Waarheidsvriend | 24 Pagina's

Kom vanavond met verhalen

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 mei 2010

De Waarheidsvriend | 24 Pagina's