Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WERELDGELIJKVORMIGHEID 6

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WERELDGELIJKVORMIGHEID 6

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

De particuhere Synode van Zuid-Holland had in 1640 uitgesproken, dat niet tot het Heilig Avondmaal zouden worden toegelaten zij, die zich ophielden met dansen, balletten, schandelijk misbruik van Gods goede gaven in overdadige banketten, wild haar van marmen en vrouwen, oneerlijke dracht, ergerlijke ontbloting des lichaams, etc. Het was vooral de lange haardracht van mannen, waarvan Ds. Jacobus Borstius te Dordrecht staande, een gruwel had. Met al de kracht van zijn geweldige welsprekendheid keerde hij zich tegen de toen ter tijd steeds meer in zwang komende „breedgelokte, rijkbepoederde en ettelijke duimen hoge pruiken", de „huydendaechsche vliechende, of wijdt opgeblasene, of afhangende blessen, hayrtrossen, hayrlocken, soo van mannen als van vrouwen."

Ongetwijfeld zal Ds. Borstius de synodale uitspraak met vreugde hebben begroet. Kort voordat Voetius zijn 5e en laatste dispuut-college over dé „Hoochten des Werelts" hield verscheen van Ds. Borstius een predikatie in druk over de tekst 1 Cor. 11 : 14, Of leert u ook de natuur zelve niet, dat zo een man lang haar draagt, het hem een oneer is. Deze predikatie werd geapprobeerd door de Theologische Faculteit van de Utrechtse Academie en aan 'het publiek ter lezing aanbevolen. Omstreeks twee jaar tevoren had de faculteit hetzelfde gedaan met een verhandehng, geschreven door de predikant van Zierikzee, Godefridus Udemannus onder de titel: Absalomshayr. Ds. Udemannus bediende zich hierbij van de schuilnaam Irenaeus Poimenander en deed aan het tractaat een opdracht van 13 bladzijden voorafgaan aan de kerkeraad en gemeente van Utrecht. Voetius was bhjkbaar zeer ingenomen met het geschrift, want hij gaf zijn mede-kerkeraadsleden allen een exemplaar ten geschenke en bedankte zijn vriend Udemannus in een particuliere brief voor zijn „stichtelijck werck ende yver". Ook Borstius gewaagt in de voorrede van zijn preek met lof van het geschrift van Udemannus.

Behalve de beide genoemde geschriften waren omstreeks die tijd meerdere tractaatjes verschenen over de haardracht. Het is dus wel te verstaan, dat Voetius tot onderwerp van zijn 5e disputatie koos: de tooi van hoofd en aangezicht. Begrijpelijk was ook de belangstelling voor dit college bijzonder groot.

Voetius begon met zich scherp te kanten tegen de kunstgrepen en kunstmiddelen, waarmede men trachtte het aangezicht een andere kleur of gedaante te geven, dan die waarmede God de mens in de schepping begiftigd had. In het bijzonder het vrouwelijk geslacht kreeg een fel verwijt te horen over het feit, dat zij , , de wangen deden gummen van blanketsel en gloeiend vermiljoen", de oogharen kleurden en de wenkbrauwen schilderden.

Ook de mannelijke haardracht, waartegen Udemans en Borstius reeds eerder getuigd hadden, wekte het misnoegen van de hoogieraar op. Hij stelde vast, dat het de mens toekwam „eenighe sorge, ende bestel" te oefenen over baard en hoofdhaar, maar dat hield geenszins in, dat het haar de mannen een deel van het gezicht, de rug, schouders en zelfs het wambuis moest bedekken.

Voetius' conclusies waren, dat de toenmalige haarbossen en hangende lokken ais onwelgevoegelijk en ongeoorloofd behoorden te worden beschouwd. Dat alles diende slechts tot „wereltsche pronckerie, curieusheit, nieusgierigheit ende hoovaerdie; daervan het de eygene teeckenen ende vlaggen waren." Daarbij kwam, dat er veel kostelijke tijd verloren ging met het gereed maken van zulk een kapsel. In zijn Disp. select, bewijst Voetius één en ander met 1 Petr. 3:3; 1 Tim. 2 : 9 en Jes. 3 : 24 uit welke teksten moge blijken, dat de conclusies van de hoogleraar zowel op mannen als op vrouwen toepassehjk was.

Ook hier wijdde Voetius een enkele opmerking aan het onderscheid der geslachten. De vrouw, aldus de hoogleraar, behoorde het haar lang te dragen uit hoofde van haar ondergeschiktheid aan de man en zulks ter voegzame onderscheiding, die ook in de kleding tot uiting behoorde te komen. In zijn predikatie over 1 Cor. 11 : 14 wijst ook Borstius daarop als hij schrijft: De man heeft van de nature eenighe achtbaerheit en heerlicheit boven de vrouwe, en het manlijck gheslacht is daerom van den beginne boven 't vrouwehjck geacht, als weerdiger, aensienlijcker en heerlijcker .. . Nu 't langh hayr synde een dexel des hoofts, is eeri teecken van onderdanicheit en minder heerhcheit en daerom seyt den apostel dat het de vrouw en niet de man past."

Aan Utrechts kerkeraad was het niet onopgemerkt voorbijgegaan, dat de „scandaleuse ontblootingen van hchaemen, vercieringen van smetten int aensicht, verstellingen van wijncbraeuwen etc. dagelicx wederom begint intecruypen selfs onder den geenen die ten h. avontmael des Heeren gaen"; Daarom werd besloten, , , datmen door alle middelen soo publijcque bestraffinge als particuliere aenspraecke die personen, die daer aen schuldich sijn, sulcken incruypend quaet zal soecken tegen te gaen."

Voetius had zijn openbare dispuut-colleges over de Excelsa Mundi beëindigd. In grove trekken trachtten wij er iets van weer te geven. Als een geharnast strijder trok Voetius op tegen verwereldlijking en wereldgelijkvormigheid. Krachtig voerde hij het pleit voor soberheid en ingetogenheid. Mede onder Voetius' leiding nam de kerkeraad van Utrecht zulk een beshste houding aan. Dit bracht met zich, dat men zich diende te onthouden van veel, dat het juichend , , christendom" van heden ten dage beschouwt als te behoren onder het stuk van de dankbaarheid. Aan Voetius verwijt men dan, dat hij zich te buiten ging aan puriteinse „praeciesheit", farizeeïsche schijnheihgheid en wettische werkheiligheid. Het zou bij hem zijn: gebod op gebod en regel op regel. Niets is minder waar. Voetius wist, "".at als God een mens de ogen opent, dan mag er veel, maar dan kan er weinig, omdat de ere Gods in het geding is.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 maart 1956

De Wachter Sions | 4 Pagina's

WERELDGELIJKVORMIGHEID 6

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 maart 1956

De Wachter Sions | 4 Pagina's