Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

IV DE NAAM DES HEEREN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

IV DE NAAM DES HEEREN

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Meditatie

Zondag 36 ^

God heeft dus deze zonde met de dood te straffen bevolen. Hij zal niet onschuldig houden, die Zijn Naani ijdelijk gebruikt. Zelfs degenen die het vloeken en zweren niet helpen weren en verbieden, zullen aan de rechtvaardige straf Gods niet ontkomen. De Overheid dient daar dus ook wel rekening mee te houden. Al degenen aan wie God een macht over anderen gegeven heeft, moeten het vloeken in hun ondergeschikten tegengaan en weren.

Onder Israël had God dus het vloeken met de straf des doods bedreigd. Aan die bedreiging moest de hand gehouden worden. Men heeft dat echter onder een schijn van recht zelfs bij Christus gedaan. Kajafas heeft zijn klederen verscheurd en gezegd: „Hij heeft God gelasterd; wat hebben wij nog getuigen van node .? Ziet, nu hebt gij Zijn Godslastering gehoord; wat dunkt ulieden ? En zij, antwoordende, zeiden: Hij is des doods schuldig." Maar zo heeft de Middelaar dan toch bortochtelijk moeten boeten voor die schrikkehjke zonde. En dat, opdat ook die naam des Heeren door ons weer recht gebruikt zou kunnen worden. Dit brengt ons tot onze tweede gedachte, als we Ook nog even zouden willen stilstaan bij het recht gebruik van die naam.

Het tweede gedeelte van het eerste antwoord bepaalt ons bij dit rechte gebruik van de naam des Heeren, als er zo gezegd wordt: „en in somma, dat wij de heilige naam Gods anders niet dan met vreze en eerbied gebruiken, opdat Hij van ons recht bekend, aangeroepen, en in al onze woorden en werken geprezen worde." Zo worden we hier dus ook weer gewezen op het gebodene in dit gebod. En steeds weer worden we bij de behandeling van elk gebod afzonderlijk erop gewezen, hoe we schuldig staan, niet alleen wat het verbodene betreft, maar ook ia onze beantwoording aan de eis van elk gebod.

We mogen de heilige naam des Heeren anders niet dan met vreze en eerbied gebruiken. Als we die naam dus niet met vreze en eerbied gebruiken, mogen we die naam niet gebruiken. En toch mogen we die naam ook niet ongebruikt laten liggen. Och, hoe wordt bij een rechte verklaring van dit gebod, de onbekeerde mens dan dus eigenlijk in het nauw gebracht. En kwam hij maar eens recht er mee in het nauw ! Nog nooit immers is het gebruik van Gods naam met kinderlijke vreze en eerbied recht bij hem te vinden geweest. En zó zou toch die naam moeten worden gebruikt!

Dit antwoord zegt dan ook: „opdat Hij van ons recht bekend, aangeroepen, en in al onze woorden en werken geprezen worde." Bij de mens van nature is dat nog nooit te vinden geweest. Uitwendig mag hij dan de naam des Heeren nog wel met enige eerbied en ontzag gebruiken, maar'de kinderlijke vreze wordt gemist. Moet men dan maar niet meer bidden ? Moet men dan Gods naam helemaal maar niet meer gebruiken .? Neen, dat mag ook niet. Maar wat dan } Ja, wat dan } We moeten tot God bekeerd worden ! O mocht de rechte verklaring van dit gebod ons zo toch eens in het nauw drijven ! De eis mocht eens in waarheid een gebed worden.

Het rechte gebruik van Gods naam houdt heel wat in. God heeft immers in Zijn namen iets van Zichzelf aan ons willen bekend maken. En zo ligt er in die namen een openbaring van het Wezen Gods en van Zijn aanbiddelijke deugden. In die deugden moeten we God tot zaligheid leren kennen.

Het recht bekennen van God is een vrucht van de rechte kennis van God. God schiep de mens eenmaal naar Zijn beeld. En dat Beeld bestond in kennis, gerechtigheid en heiligheid. Zo was dus de kennis van God de Hiens ingeschapen. En zo vloeit de plicht om zich tegenover de Godsopenbaring op een rechte wijze te gedragen, als vanzelf voort uit de schepping naar Gods Beeld. Maar dat Beeld is de mens door de val verloren. Daardoor is de rechte verering van zijn Schepper bij de gevallen mens niet meer te vinden en is hij in zijn natuurstaat niet anders dan een gruwelijke overtreder van Gods wet, ook van dit gebod. Zo wordt in de rechte prediking der wet ons steeds onze gevallen staat voor ogen gehouden. We kennen God niet meer op een zaligmakende wijze en dat door eigen schuld. Hoe zullen we dan de naam des Heeren recht met vreze en eerbied gebruiken en Hem dus alzo op een Hem behagelijke wijze belijden en aanroepen en met al onze woorden en werken prijzen ? Ons belijden van God is niet anders dan lippenwerk en geheel onze godsdienst slechts een vorm zonder wezen. Zo stelt het heilig gebod Gods ons zelfs schuldig in al onze godsdienstige verrichtingen. We kunnen Gods eer niet meer bedoelen, daar de liefde Gods niet meer in ons hart te vinden is.

Het rechte gebruik van de naam des Heeren, zoals het tweede gedeelte van het eerste antwoord ons daarop wijst, is dus bij de onherboren mens niet te vinden. Laat er ons daarbij steeds op letten, dat de wet des Heeren hier in de Catechismus in het stuk der dankbaarheid verklaard wordt. Om zo de wet des Heeren te betrachten, moeten we deel aan de verlossing door Christus hebben. We moeten dus naar Gods Beeld vernieuwd worden. De liefde Gods moet weer in ons hart worden uitgestort. Dan komt er weer kinderlijke vreze. Maar dan komt er ook een aanroepen van God in geest en waarheid.

Welke diepe indrukken komen er dan toch in de ziel van de hoogheid en de majesteit des Heeren. Daardoor komt er ook ware ootmoed voor Gods aangezicht. Och, het is zo gauw te bespeuren, ook in het aanroepen van Gods naam, of er kennis van God is in het hart. Neen, Gods volk heeft ook altijd geen dadelijke indrukken in het gebed van de hoogheid en de majesteit des Heeren. Vandaar dat dit gebod een kind van God in het stuk der dankbaarheid ook zo schuldig verklaart. En toch ligt het zo onderscheiden van degenen die niet de minste ware kennis van God verkregen hebben. Het kan zijn dat men onder iemands bidden ineens een terugstuiting krijgt in de ziel, omdat men uit de koude en harde wijze waarop het gebed gedaan wordt, kan aanvoelen dat er geen kinderlijke vreze en eerbied is.

Het is een kenmerk van het ware leven, dat er dadelijk een kinderlijke vreze en eerbied openbaar zal komen en dus ook een betamelijke ootmoed voor Gods heilig aangezicht. Maar verder houdt het rechte gebruik van de naam des Heeren nog wel wat meer in. Het ware gebed wordt in het geloof gedaan. En zo geschiedt dus het aanroepen van Gods naam op een Godeverheerlijkende en een Hem welbehagelijke wijze, altijd aUeen in het ware geloof.

Het ongeloof is toch ook zulk een Godonterende zonde ! Er openbaart zich zulk een geringen kleinachting in het Goddelijke Wezen, ja een verloochening van Zijn almacht en van al Zijn aanbiddelijke deugden. We nemen dan Gods naam nog wel op de lippen, maar we geloven niet dat Hij waarHjk is wat Hij in Zijn namen tot uitdrukking brengt. Zou dat dan geen ontering van Zijn heilige naam zijn }

Wordt vervolgd.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 januari 1971

De Wachter Sions | 4 Pagina's

IV DE NAAM DES HEEREN

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 januari 1971

De Wachter Sions | 4 Pagina's