Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

I. DE BEDE OM DE HEILIGING VAN GODS NAAM

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

I. DE BEDE OM DE HEILIGING VAN GODS NAAM

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

meditatie

Zondag 47.

De 71e Psalm zal naar alle waarschijnlijkheid een Psalm van David zijn. Hij zal blijkens de inhoud van deze Psalm, niet jong meer geweest zijn toen hij deze Psalm maakte. We horen er hem van gewagen. Wie de Heere voor hem geweest was - van zijn jeugd af aan. Zo lezen we in het 6e vers: „Op U heb ik gesteund van de buik aan, van mijner moeders ingewand aan zijt Gij mijn Uithelper." En in vers 17 zegt hij: „O God ! Gij hebt mij geleerd van mijn jeugd aan, en tot nog toe verkondig ik Uwe wonderen." Maar dan laat hij ook verder de bede daarop volgen: „Daarom ook, terwijl de ouderdom en grijsheid daar is, verlaat mij niet, o God! totdat ik dezen geslachte verkondige Uwe arm, alle nakomelingen Uwe macht.”

De dichter was met de Heere nog nimmer beschaamd uitgekomen. „Ik ben velen als een wonder geweest", zo horen we hem zeggen, „doch Gij zijt mijn sterke Toevlucht." De vijanden waren beschaamd geworden, de ganse hellemacht was beschaamd geworden, maar de dichter was in zijn vertrouwen op de Heere niet beschaamd geworden.

Maar zo had God dan ook voor Zijn eigen eer gezorgd. Als de dichter terugzag op zijn leven, dan mocht hij daarin duidelijk Gods trouwe zorg over hem aanschouwen. Het was voor anderen ook zichtbaar geweest, dat de Heere het voor hem opnam, want hij was velen als een wonder geweest. Maar nu kon de dichter het met alle vorige bevindingen ook weer niet doen, al was het ook dat hij terugziende op zijn leven er alle reden toe vond om zijn vertrouwen ook voor de toekomst op de Heere te stellen. Gods kinderen mogen immers uit de verlossing die de Heere hun geschonken heeft, ook hoop hebben op de verlossing die Hij nog gedurig schenken zal. Waar de Heere uit zes benauwd­ heden heeft verlost, daar zal Hij in de zevende toch ook niet om doen komen. De apostel zegt in 2 Kor. 1 : 10: Die ons uit zo grote nood verlost heeft en nog verlost, op Welke wij hopen, dat Hij ons ook nog verlossen zal." Maar ziende op zichzelf, zal men toch ook steeds - maar weer geen verwachting aangaande die verlossing kunnen hebben, ledere keer weer brengt men zichzelf in de ellende en maakt men het zich onwaardig dat de Heere nog uitkomst schenkt. En als dan de bestrijders van binnen op de been komen, dan kan het de ziel met al de uitreddingen die men in het leven kan hebben verkregen, toch zeer benauwd worden. Dan zeggen ze van binnen:

God zal hem nu niet meer Verlossen, als weleer; Hem is geen heil beschoren.

God zorgt er voor dat Zijn volk een biddend volk hier op aarde blijft. David moest een zuchter blijven tot het einde van zijn leven. Ja, juist aan het einde van zijn leven zag hij zich nog te meer bloot liggen voor geesteÜjke verlating. We horen hem dan ook de bede doen: „Daarom ook, terwijl de ouderdom en grijsheid daar is, verlaat mij niet, o God !" We hebben er veelal geen erg in, dat juist de tijd des ouderdoms de tijd is waarin Gods volk nog het meest moet klagen over geestelijke verlating.

Zal de Heere dan Zijn volk verlaten ? Neen, dat zal Hij nimmer doen. Hij, Die Zijn volk gedragen heeft van de buik en de baarmoeder af, zal tot de ouderdom en de grijsheid toe Dezelfde zijn. Maar de ouderdom brengt vele moeilijkheden uitwendig met zich mee-en ook wel donkerheden voor de ziel inwendig. Men kan het dan nog wel eens aanschouwen, zelfs bij een geoefend kind van God, dat het zo laag met de mens afloopt. Ook daarin zal de Heere zorgen voor Zijn eigen eer. Hij zal die eer aan de mens niet geven en Zijn lof niet aan de gesneden beelden.

Toch zal Zijne trouwe zorg over Zijn volk tot het einde van dit leven uitgestrekt zijn. Hij zal dat betonen, ook als de zwaarste slagen soms in de ouderdom Zijn volk ten deel vallen. Neen, hier op aarde vinden we het land der ruste niet. Gods volk moet als naar de hemel gegeseld worden. Zo zal men weten dat men zichzelf niet heeft bereid tot de gelukzaligheid. Als men het zelf moest doen, kwam men er nooit.

Men moet door lijden geheiligd worden en door vele verdrukkingen ingaan in het koninkrijk Gods. De tegenheden zijn David ook tot het einde van zijn leven niet gespaard gebleven.

Uit de diepte moest hij tot de Heère roepen. Zijn vijanden, die in zijn ganse leven zijn ondergang hadden gezocht, hoopten dat zij zich daar nu in zouden kunnen verblijden. Maar die God, Die hem in zijn leven steeds voor velen als een wonder had doen zijn, zou hem ook in zijn ouderdom nog tot een nooit beschamende Toevlucht zijn. En zo zou hij toch ook in zijn ouderdom nog stof vinden om Gods eer te verhogen en Zijn roem te vermelden. Dat volk heeft God Zich daartoe geformeerd. Ze zullen Zijn lof vertellen.

En dat mocht nu ook de begeerte van de dichter zijn. We horen hem dan ook zo zeggen: „Laat mijn mond vervuld worden met Uwe lof, de ganse dag met Uwe heerlijkheid." Onze mond kan dikvnjls vol klachten en murmureringen zijn. Dan is de mond dus ook vervuld, maar niet met Gods lof. Het was echter Davids begeerte, dat zijn mond van 's Heeren lof vervuld zou mogen zijn. Dat is de begeerte van het nieuwe leven. Er is een tijd in het leven geweest, waaria de mond van de lof des Heeren mocht vervuld zijn. Waar is dat toch gebleven ? Wat wordt het in ons leven dan toch geheel anders dan dat het vroeger wel mocht zijn. Maar God is en blijft het toch waardig, dat Zijn lof verteld en dat daarin Zijn Naam verhoogd wordt. Het zou daarom ook wel de gedurige bede van de ziel moeten zijn, of men zo de Naam des Heeren zou mogen heiligen. Bij die bede om de heiliging van de Naam des Heeren hebben we u thans nader te bepalen. Zondag 47 van onze Heidelbergse Catechismus vraagt daartoe onze aandacht.

Zondag 47.

Daar wordt gevraagd:

Vraag 122:

Welke is de eerste bede ?

Antwoord:

Uw Naam worde geheiligd. Dat is: Geef ons eerstelijk, dat wij U recht kennen en U in alle Uw werken, in welke Uw almachtigheid, wijsheid, goedheid, gerechtigheid, barmhartigheid en waarheid klaarlijk schijnt, heiligen, roemen en prijzen; daarna ook, dat wij al ons leven, gedachten, woorden en werken, alzo schikken en richten, dat Uw Naam om onzentwil niet gelasterd, maar geëerd en geprezen worde. We vinden hier dus een bede om de heiliging van Gods Naam. En daarin wordt gevraagd:

1. Om een ware kennis van God.

2. Om een rechte verheerlijking van God.

3. Om een kinderlijk vrezen van God.

Wordt vervolgd.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 juni 1972

De Wachter Sions | 8 Pagina's

I. DE BEDE OM DE HEILIGING VAN GODS NAAM

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 juni 1972

De Wachter Sions | 8 Pagina's