Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

459 DE Bijbelse Geschiedenis

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

459 DE Bijbelse Geschiedenis

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

JOB VERVLOEKT ZIJN GEBOORTEDAG.'

Vragen 771 t.m. 780.

Toen Jobs vrienden zeven dagen stom, zonder een enkel woord van troost te spreken, tegenover hem' gezeten hadden, werd het Job te machtig. Waarom zwegen zijn vrienden ? Was het enkel omdat hun deelneming zo groot was dat zij geen woorden konden vinden, of hadden zij geen moed iets te zeggen, waar God zo duidelijk gesproken had ? Zij zijn er onwrikbaar van overtuigd dat God rechtvaardig is en dat Hij loon en straf uitdeelt naar ieders rechtmatige verdienste. Wat moeten zij derhalve nu van Job denken ? In hun ogen begint zich verdenking en een stil verwijt af te spiegelen. Job bemerkt het en het geeft hem het gevoel dat hij geheel van God en mensen verlaten is en dit overmeestert hem. De lof en dank die er eerst was, wordt van zijn lippen weggenomen en inplaats daarvan breekt zijn opgekropte smart los in hevige klachten, zoals we in hfd. 3 lezen:

Daarna opende Joh zyn mond en vervloekte zyn dag .... De dag verga, waarin ik geboren ben, en de nacht, waarin men zeide: Een knechtje is ontvangen.... Het ontzettende van zijn leed en de wanorde van zijn geest brengen hem er toe de wens uit te spreken nooit geboren te zijn geweest. De uitdrukkingen welke hij gebruikt in het vervloeken van zijn geboortedag zijn vol vuur en dichterlijke verbeelding. Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af, zo klaagt hij bitter. Hartstochtelijk gaat hij de dood en het graf roemen, want nu zou ik, zegt hij in vers 13, nederliggen en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor my rust wezen. Hoe zwaar moet zijn leed hem wel drukken, daar ieder mens toch een afkeer heeft van „de kuil" over welke hij nu met heimwee spreekt wegens de rust die van het graf uitgaat. Daar rusten de vermoeiden van kracht Zy horen de stem des dryvers niet... .en de knecht is vry van zyn heer. Hij vindt het hard dat zijn ellendig leven verlengd wordt. Waarom geeft Hij de ellendigen het licht en het leven de bitterlijk bedroefden van genioed ? (3 : 20). Met „Hij" bedoelt Job God, hoewel hij Hem niet noemt. Tot dusver heeft hij met zijn klachten God nog niet als de oorzaak van zijn leed aangewezen en zelfs nu deinst hij daarvan terug. Maar bedektelijk gaat hij toch zijn afkeuring over de goddelijke voorzienigheid uiten en de Almachtige beschuldigingen van onrechtvaardigheid en wreedheid. Het was evenwel niet zo als Satan zich voorgesteld had dat het zijn zou. Het was diens bedoeling dat Job God vaarwel zou zeggen en dat gelukte hem niet. Job belijdt dat wat hem overkomt hem van Godswege ten deel valt. En al kan hij het niet rijmen, waarom Zijn kastijdende hand zo zwaar op hem drukt, toch begeert hij in het diepste van zijn ziel nog aan God vast te houden. Door zijn felle klachten en zijn bedekte aanklachten tegen God heeft Job echter de mond van zijn vrienden opengebroken. Hetgeen zij al vermoed hadden zien zij door Jobs bittere woorden bevestigd, namelijk dat het niet goed met hem staat. Weldra wordt het een hevig twistgesprek dat over hetzelfde punt

gaat, als waarover de twist liept tussen God en de Satan, zij het met dit verschil dat Satan Job had aangeklaagd als iemand die God diende omdat hij gezegend werd, terwijl Jobs vrienden hem voor een huichelaar houden omdat de voorspoed hem begeven heeft. Als Elifaz, de oudste van de drie, gaat spreken merken we spoedig dat zijn troostwoord waarmee hij schijnt te beginnen, al gauw overgaat in een beschuldiging. Voorzichtig gaat hij zijn verkeerde beschouwing van de oorzaak van het lijden aan Job voorstellen. Eerst wijst hij er nog zacht op dat Job vroeger velen van dienst was geweest met troost en bemoediging. Uwe woorden hebben den struikelende opgericht, en de krommende knieën hebt gy vastgesteld (4:4) maar weldra laat hij de verdenking doorschemeren dat Job de beginselen, die hij anderen heeft voorgehouden, niet op zichzelf toepast. Maar nu komt het aan u en gy zyt verdrietig. Zonder één woord van ware troost of warm medelijden gaat hij Job zijn ervaring voorhouden, en die was deze, dat alleen grote zondaars door Gods toom getroffen en vernietigd werden. Wie is de onschuldige, die vergaan zij, en waar zijn de oprechten verdelgd ? zo vraagt hij. Daarentegen had hij altijd waargenomen dat degenen die ondeugd ploegen en moeite zaaien, hetzelfde kwaad ook maaien (4:8). Zodoende plaatst hij zich op een hoogte tegenover Job en rijt hij diens wonden nog meer open, inplaats van ze te verbinden.

Behalve uit ervaring heeft hij zijn wijsheid, zo verklaart hij in vers 12 e.v., verkregen uit een geheimzinnig visioen. Op levendige en huiveringwekkende wijze gaat hij deze openbaring tekenen: Onder de gedachten van de gezichten des nachts kwam my schrik en beving over . .. Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleses te berge rijzen .... er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende: Zou een mens rechtvaardiger zyn dan God ? Job gevoelde goed genoeg welke toepassing Elifaz op deze waarheid maakte. God is rechtvaardig en ieder die door Hem met rampen bezocht wordt, zoals bijvoorbeeld Job, heeft daar aanleiding toe gegeven door het bedrijven van een bijzonder zware zonde.

Kennelijk is het zijn oogmerk Job uit te lokken dat hij de begane en bedekte zonde belijden zal. Daartoe wijst hij erop dat een ongeluk nooit toevallig komt maar de mens wordt tot moeite geboren, doch (zo vermaant hij in hfd. 5 : 8) ife zou naar God zoeken, en tot God mijn aanspraak richten: Die grote dingen doet, die men niet doorzoeken kan; wonderen, die men niet tellen kan.... Uw schuld staat onom­ stotelijk vast, wil hij zeggen, maar het kan allemaal nog goed komen, als gij u gedraagt als een boetvaardige. Zie, gelukzalig is de mens, denwelken God straft; daarom verwerp de kastijding des Almachtigen niet (5 : 17). Welk een geluk is er voor een boetvaardig zondaar weggelegd, want Hy doet smart aan en Hij verbindt; Hy doorwondt, , en Zijne handen helen. Kostelijke woorden, vol troost en bemoediging voor de bedrukten Sions. Zij houden in dat er een verborgen zegen in Gods kastijdingen is weggelegd voor degenen, die met Hem verzoend en bevredigd mogen zijn. In de volgende verzen gaat Elifaz zich rechtstreeks tot Job richten met het voorstellen van heerlijke beloften van hernieuwde zegeningen, indien hij zich slechts zou vernederen voor het aangezicht des Heeren. In zes benauwdheden zal Hij u verlossen, en in de zevende zal u het kwaad niet aanroeren. In de honger zal Hy u verlossen van de dood . ... en voor het gedierte der aarde zult gij niet vrezen. Want met de stenen des velds zal uw verbond zijn . ... en gij zult bevinden, dat uw tent in vrede is en gy zult in ouderdom ten grave komen .... En dan besluit Elifaz zijn redevoering met de vermaning dat Job zijn lessen ter harte zal nemen. Het is alzo, zegt hij, hoor en bemerk gij het voor u. Hij wil dat Job zijn betoog gebruiken zal als een toetssteen om zijn staat en toestand te onderzoeken. Job weigert echter Elifaz' woorden te aanvaarden. Hij kan er niets mee beginnen. O, hoe had hij naar de komst van zijn vrienden verlangd, en nu deze uitslag. Och, of myn verdriet recht gewogen wierd, zo antwoordt hij in hfd.st. 6, want het zou nu zwaarder zijn, dan het zand, der zeeën. Vervolgens geeft hij in een prachtig beeld, ontleend aan het dierenleven, zijn ontgoocheling weer. Wat kan vermaning tot boete hem helpen ? Waarover moet hij boete doen ? God heeft hem getroffen en toch spreekt zijn geweten hem vrij van bijzondere zonden en oorzaken tot straf. Dan rest hem slechts deze vreselijk gevolgtrekking dat God zijn vijand, zijn belager is. En ondertussen loopt zijn leven af; zijn ongeneselijke ziekte sloopt hem. Gedenk, dat mijn leven een wind is, zo keert hij zich tot God, het oog desgenen, die my nu ziet, zal mij' niet zien. En in vers 7 : 21: Want nu zal ik in het stof liggen, en Gij zult my vroeg zoeken, maar ik zal niet zijn. Dat laatste korte zinnetje: Gy zult mij vroeg zoeken, moet onze aandacht hebben. Ondanks alles wat hij God vervnjt, komt dus de gedachte toch een ogenblik boven dat God hem zou missen, naar hem om zou zien. Op de bodem van zijn ziel leeft toch nog de overtuiging die straks al sterker en sterker zal gaan spreken totdat ze zal triomferen in de uitroep: Ik weet. Mijn Verlosser leeft l In werkelijkheid ziet hij dan God, (nu zijn schijnbare vijand) aan zijn zijde staan als zijn Verlosser en Goël (19 : 25). Bildad, de tweede vriend, heeft zich intussen niet langer kunnen bedwingen. Zijn aanspraak tot Job vinden we opgetekend in Md. 8. Hoe lang zult gij deze dingen spreken, zegt hij, en de redenen uws monds een geweldige wind zijn ? Hij is het volkomen eens met Elifaz want het is ook voor hem een uitgemaakte zaak dat Job zwaar gezondigd heeft. Zou God het recht verkeren, en zou de Almachtige de gerechtigheid verkeren ? Indien uwe kinderen gezondigd hebben tegen Hem, Hy heeft hen ook in de hand hunner overtreding geworpen (vers 3 en 4). Job dient hem onmiddellijk van antwoord (zie hfd. 9 en 10) en dan komt nog de derde vriend Zofar aan het woord in hfd. 11, waarna Job de eerste reeks gesprekken sluit met een uitvoerige verdediging van zijn standpunt in hfd. 12 t.m. 14. Alle redevoeringen hebben voor Gods kerk grote betekenis wegens de geestelijke waarheden die zij bevatten, terwijl er bovendien talrijke spreuken in te vinden zijn die wegens hun dichtelijker taal een bijzonder sterke zeggingskracht bezitten.

Vragen:

771. In welk verband spreekt ]ob van „oogleden des dageraads" ? (3 : 9)

772. En waarom noemt Elifaz lastertaal „de gesel dér tong" ? (5 : 21)

773. Met welk beeld uit de dierenwereld wil Job aantonen dat Elifaz' woorden hem diep teleurgesteld hebben ? (6 : 5)

774. Waarom is de vergelijking van 's mensen leeftijd met een weversspoel zo treffend ? (7:6)

775. Wat beduidt Bildad met zijn vraag „Verheft zich een bieze zonder slijk" ? (8 : 11)

776. Wat wil Job uitdrukken met zijn belijdenis dat zijn klederen van hem zullen gruwen ? (9 : 31)

777. Welke mensen vergelijkt Zofar by het veulen van een Woudezel ? (11 : 12)

778. Wat wordt bedoeld met een „verachte fakkel" ? (12 : 5)

779. En wat met „nietige medicijnmeesters' ? (13 : 4)

780. In welk opzicht acht Job zich gelijk aan een dagloner (14 : 6)

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 januari 1974

De Wachter Sions | 8 Pagina's

459 DE Bijbelse Geschiedenis

Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 januari 1974

De Wachter Sions | 8 Pagina's