Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

antwoord per brief

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte Heer A. P. te A.

Uw brief waarin u my uw vraag gesteld hebt, dateert van 6 november 1973. Deze brief bent u begonnen met aan mij te schrijven dat u lang geaarzeld hebt om. mij uw vraag voor te leggen. Daar u nu zolang hebt moeten wachten op antwoord, zult u wel gedacht hebben dat er wel reden voor u waren geweest om te aarzelen. Toch is dat niet het geval. Ik beantwoord zoveel mogelyk de vragen naar volgorde van tyd. U hebt mij een vraag gedaan over Psalm 38 : 19. We horen daar de dichter zeggen: , , Want ik maak U mijn ongerechtigheid bekend, ik ben bekommerd vanwege mijn zonde." Uw vraag ij, of dit een bekommering is vóór de rechtvaardigmaking of na de rechtvaardigmaking. En u vraagt my dan gelijk: Of is er geen bekommering over de zonde achter de rechtvaardigmaking ?

Hoewel u er geen verdere beschrijving bij gegeven hebt, heb ik uit uw vraag zo de indruk dat u iemand deze opmerking hebt horen maken en dat u het daar niet mee eens bent. Nu, ik deel dan volkomen uw bezwaar tegen zulke opmerkingen. Wat wordt er toch al niet geredeneerd over de rechtvaardigmaking tegenwoordig ! En zo wordt het u steeds meer precies uitgestippeld wat er vóór de rechtvaardigmaking ligt en wat er achter de rechtvaardigmaking ligt. Maar ik ben bang dat zulke mensen toch niet goed weten wat er vóór ligt en wat er achter ligt.

U zult onder'de oude verklaarders er wel niet één vinden die u zal vertellen hoever David in zijn zieleleven gevorderd was toen hij de 38ste Psalm heeft geschreven. Om dat precies uit te maken, daar moet ge voor bij die mensen wezen die op het ogenblik zo onderscheidenlijk over de standen van het genadeleven weten te spreken. Volgens die mensen is er geen bekommering meer vanwege de zonde na die rechtvaardigmaking zoals zij zich die weten voor te stellen.

Als ik uw vraag zal trachten te beantwoorden, dan wil ik u er allereerst op wijzen dat David een man was die in Psalm 32 met insluiting van zichzelf kon zeggen: „Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. Welgelukzalig is de mens, die de Heere de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is."

Wanneer hij de 38ste Psalm heeft gemaakt, staat aan het begin van de Psalm niet vermeld en is dus niet met zekerheid te zeggen. Hij moest in ieder geval de gevolgen van zijn zonden ondervinden en daar uit- en inwendig onder gebukt gaan. Het zou kunnen zijn, dat deze Psalm door hem gemaakt is na zijn hoererij met Bathséba.

We vinden echter in die Psalm klachten die er bij de zondaar gevonden worden in de weg van zaligmakende overtuiging van schuld. In die tijd waarin men onder de last van zijn schuld en onder het gevoel van Gods gramschap gebukt gaat, kan men zijn zielstoestand in die Psalm wel terugvinden en zullen dezelfde klachten als van de dichter ook uit de ziel oprijzen. Dan weet men ervan, om met de dichter te klagen:

Want mijn hoofd is als bedolven In de golven Van mijn ongerechtigheên; Zulk een last van zond' en plagen. Niet te dragen. Drukt mijn schouders naar beneên.

Ja, geheel de inhoud van de 38ste Psalm wordt dan beleving voor de ziel. Dus ik zou nog meerdere versjes uit die Psalm op kunnen schrijven. Zo "zal men ook in waarheid met de dichter kunnen instemmen:

'k Ben, door Uwe wet te schenden. Krom van lenden. Vol van druk, benauwd van hart; Zeer gebogen en verslagen, Moe van klagen. Ga ik al de dag in 't zwart.

Men durft dan echter in die tijd zo nog maar niet met de dichter te zeg- . gen wat we hem in die Psalm in het 16e vers horen zeggen. Daar zegt hij immers in de onberijmde Psalm: „Want op U, Heere, hoop ik; Gij zult verhoren, Heere mijn God." En hij eindigt die Psalm met te zeggen: „Verlaat mij niet, o Heere ! Mijn God, wees niet verre van mij. Haast U tot mijn hulp, Heere, mijn Heil!" Dat hebben die mensen die zo precies de weg weten af te bakenen, misschien over het hoofd gezien, want anders waren ze wellicht plotseling tot een andere conclusie gekomen. Ik zou u willen schrijven, dat ik niet jaloers ben op zulke gerechtvaardigde mensen, die van geen bekommering meer weten. Zulke gerechtvaardigde mensen kunnen een zelfde val maken als David, zonder echter ooit in dezelfde bekommering als David in Psalm 38 terecht te komen. Neen, deze mensen durven gerust te zeggen dat ze wel weten dat de hel toch voor hen gesloten is. Maar David horen we in Psalm 38 en ook in Psalm 51 wel wat anders zeggen. Hij moest opnieuw bekeerd worden.

En waarde Vriend, ik geef u de raad om eens met aandacht het vijfde hoofdstuk der leer van de Dordtse Leerregels te lezen. Dat hoofdstuk handelt geheel over de volharding der heiligen. En dan lezen we daarin zo:

En hoewel die macht Gods, waardoor Hy de ware gelovigen in de genad bevestigt en bewaart, meerder is, dan dat zy van het vlees zou kunnen overwonnen worden, zo worden nochtans de bekeerden niet altijd zo van God geleid en bewogen, dat zij in sommige bijzondere daden door h eigen schuld van de leiding der genade niet zouden kunnen ccfwijken, e van de begeerlijkheden des vleses verleid worden en die volgen. Daaro

moeten zij gestadiglyk waken en bidden, dat zij niet in verzoeking geleid worden; hetwelk zo zij niet doen, zo kunnen zij niet alleen door het vlees, de wereld en de satan tot zware en ook gruwelijke zonden wegge rukt worden, maar worden ook inderdaad, door Gods rechtvaardige toe lating, tot dezelve somwijlen weggerukt; gelijk het droevige vallen van David, Petrus en andere heiligen, die in de Heilige Schrift beschreven zyn, bewijzen.

Üet zodanige grove zonden vertoornen zy God zeer, vervallen in de schuld des doods, bedroeven de Heilige Qeest, verbreken voor een tijd de oefening des geloofs, verwonden zwaarlyk hun consciëntie en verliezen somwylen voor een tyd het gevoel der genade; totdat hun, wanneer zij door ernstige boetvaardigheid op de weg wederkeren, het vader lijk aanschijn Gods opnieuw verschijnt.

U leest dat gehele kostelijke vijfde hoofdstuk der leer van de Vijf Artikelen tegen de Remonstranten maar eens na en ge zult zien dat daar ook wel degelijk over een bekommering na de gelpofszekerheid gesproken wordt. Zo lezen we bijvoorbeeld in datzelfde hoofdstuk:

Van deze bewaring der uitverkorenen tot de zaligheid en van de volharding der ware gelovigen in het geloof, kunnen de gelovigen zelven verzekerd zyn, en zij zijn het ook, naar de mate des geloofs, waarmede z^ zekerlyk geloven, dat zij zijn en altijd blijven zullen ware en levende leden der kerk, dat zy hebben vergeving der zonden en het eeuwige leven Maar dan lezen we weer even verder:

Ondertussen getuigt de Schrift, dat de gelovigen, in dit leven tegen verscheidene twyfelingen des vleses strijden, en in zware aanvechting gesteld zijnde, dit volle betrouwen des geloofs en deze zekerheid der volharding niet altijd gevoelen; maar God, de Vader aller vertroosting, laa hen niet verzocht worden boven hetgeen zy vermogen, maar geeft met de verzoeking de uitkomst, 1 Cor. 10: 1^, en wekt in hen de verzékerdheid der volharding door de Heilige Geest wederom op.

Doch zó ver is het van daar, dat deze verzekerdheid der volharding de ware gelovigen hovaardig en vleselijk-zorgeloos zou maken, dat zy daa entegen een ware wortel is van nederigheid, kinderlijke vreze, ware godzaligheid, lijdzaamheid in alle strijd, vurige gebeden, standvastigheid in het kruis en in de belijdenis der waarheid, mitsgaders van vaste blijdschap in God; en dat de overdenking van die weldaad hun in een prikke tot ernstige en gedurige betrachting van dankbaarheid en goede werken, gelyk uit de getuigenissen der Schrift en de voorbeelden dér heiligen blijkt.

In mijn vorige brief heb ik tegelijk één van de vragen van de heer v. N. te H. beantwoord en dat doe ik nu in deze brief ook. Hij neme daar goed nota van, dan behoef ik daar niet meer op terug te komen.

Verder behoef ik u wellicht niet te schrijven, dat we in de dichter van Psalm 38 ook weer een voorbeeld van de Middelaar kunnen zien. De Middelaar heeft de zonden der Zijnen moeten dragen en al de gevolgen daarvan moeten ondervinden. Voor Hem heeft het ook gegolden, wat we de dichter van Psalm 38 in het 12e vers horen zeggend „Mijn liefhebbers en mijn vrienderi staan van tegenover mijne plaag, en mijn nabestaanden staan van verre." De schuld Zijns volks werd op Hem gelegd, evenalsof Hij die schuld Zelf gemaakt had. O Vriend, als nu een mens die onder de last van zijn schuld gebukt heeft gegaan, zoals de dichter daarvan gewaagt in de 38ste Psalm, eens een oog krijgt voor die dierbare Borg, Die zonder zonde dezelfde klachten om de, zonden der Zijnen heeft moeten doen horen als de dichter van die Psalm, dan wordt dat toch wel een oorzaak van verwondering. Hij eigende Zich de schuld der Zijnen toe als Zijn schuld. Als we zó de 38ste Psalm eens gaan lezen en we horen dan de Middelaar daarin Zijn klachten uiten tot Zijn Vader, dan gaan we die Psalm ook nog wel weer in een ander licht bekijken dan die mensen die ­ zo precies- weten te vertellen dat David die Psalm gemaakt heeft vóór ­ zijn rechtvaardigmaking. Dan zien we die Middelaar in geheel die Psalm in Zijn smartelijk lijden, naar ziel en lichaam. Maar dan zien we ook dat Hij wist dat Hij dat lijden dragen moest en dat Hij daaruit verlost zou worden. Zo heeft Hij kunnen zeggen: „Want op U, Heere, hoop Ik; Gij zult verhoren, Heere, mijn God."

Maar moest die Middelaar dan bekommerd zijn vanwege Zijn zonde ? Och Vriend, ge moet eens lezen wat Hij zegt door de mond van de dichter van Psalm 69. Daar horen we Hem zeggen: „Laat hen door Mij niet ­ beschaamd worden, o Heere, HEERE der heirscharen ! Laat hen door Mij nief te schande worden, die U zoeken, o God Israels." Wat kwam het er toch voor die Middelaar op aan, toen Hij die schuldenlast Zijns volks moest dragen ! En dan moet ge er eens over denken dat we de Middelaar over de zonden Zijns volks horen spreken als Zijn zonden. Hij zegt in Psalm 40: „Want kwaden tot zonder getal toe hebben Mij omgeven. Mijne ongerechtigheden hebben Mij aangegrepen, dat ik niet heb kunnen zien; zij zijn menigvuldiger dan de haren Mijns hoof ds, en Mijn hart heeft Mij verlaten."

. l Hoe duur heeft de Middelaar voor de zonden moeten betalen ! Als we daar wat van zien, zullen we niet gemakkelijk zondigen. En al mag men weten dat zijn schuld verzoend is, zo zal er toch gedurig weer verzoening over alle zonden moeten worden gedaan. God weet Zijn volk wel met alle gegchonken weldaden op een laag plekje te brengen. En ik geloof ook, dat het een heel goed plekje is, als we met de dichter nog eens in waarheid zullen mogen zeggen: „Want ik maak U mijn ongerechtigheid t bekend, ik ben bekommerd vanwege mijn zonde." Ik wil u wel eerlijk zeggen, dat ik het weleens begeren kan om op dat plekje nog eens te mogen komen. Als we daar nog eens mogen komen, dan krijgen we in waarheid weer eens een Middelaar nodig voor onze ziel. Dan wordt Zijn bloed ons weer eens onmisbaar. We moeten dan weer helemaal overnieuw r­bekeerd worden. Het valt wel niet mee, als het zo laag met ons moet aflopen, maar we zijn er toch goed mee. De zonden worden dan nog weer eens recht beweend en de ziel is om Gods gunst verlegen. Dan zal de droefheid naar God weer een onberouwelijke bekering tot zaligheid werken. Als de Heere het weer zo laag met me doet aflopen, dat ik bekommerd ga worden vanwege mijn zonde, dan kan ik het niet bekijken dat dit nu juist een wenselijke zielsgesteldheid is, maar als ik er weer zover vandaan ben, kan ik er soms nog weer naar gaan verlangen om daar weer eens te mogen komen. Ik zou daar nog wel een poosje over door willen schrijven.

Maar ik geloof dat ik me nu wel duidelijk genoeg hierover uitgelaten heb. U hebt me ook nog gevraagd of het niet nuttig zou zijn om in de tijd van herdenking van de kerkhervorming de 95 stellingen van Luther eens in ons blad te plaatsen, daar velen in ons land die stellingen nog nooit gelezen hebben. Nu, ik wil deze wenk van u graag ter harte nemen en als we weer tot die tijd genaderd zijn en er is plaats voor in ons blad, dan hoop ik aan uw verzoek te voldoen. Ik wil er natuurlijk ook bijschrijven, dat ik daaraan hoop te voldoen als ik het nog beleef en als ik er aan denk, want het laatste laat de laatste tijd oot nog wel wat te wensen over. Verder mag u tegen die mensen die gerechtvaardigd zijn en niet meer bekommerd zijn, gerust zeggen dat ik om hun vriendschap niet verlegen zit en dat ik het liefste zie dat ze de Schiedamseweg 130 maar voorbijgaan. Als u zin hebt om te komen, mag u gerust weleens bij me aankomen, als ik het van te voren maar van u mag weten.

Hartelijk gegroet en Gode bevolen !

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 april 1974

De Wachter Sions | 8 Pagina's

antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 april 1974

De Wachter Sions | 8 Pagina's