Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Jezus verlaten.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Jezus verlaten.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ds. Jodocus van Lodenstein (* Delft 1620 - 1 Utrecht 1677) is een van de predikanten uit de Nadere Reformatie, die nog steeds onder ons volksdeel voortleeft middels zijn nagelaten predikaties en gedichten. In deze lijdensweken dacht het ons goed toe eens kennis te nemen van een van zijn gedichten. Voordat wij daarvoor Uw aandacht vragen, willen wij ter inleiding iets van deze predikant-dichter mede delen.

Reeds op 16-jarige leeftijd vangt burgemeesterszoon Jodocus zijn theologische studie aan bij de alom vermaarde Voetius, de grote dogmaticus en canonicus aan de Utrechtse Universiteit. Voor professor Voetius groeit in het hart van de jonge student grote achting. Nauw is de band tussen Van Lodenstein en zijn leermeester, naast wie hij later als Utrechtse predikant zal strijden voor de instandhouding en bevordering van de aloude gereformeerde beginselen. Doch zover is het thans nog niet. De Heere leidt de levensweg van de jonge Van Lodenstein wonderlijk ! Weliswaar legt hij na 6 jaar studie met goed gevolg zijn praeparatoir examen af voor de classis Delft, predikant wordt de jonge kandidaat nog niet. Zijn vader acht het beter (mede omdat er in die tijd geen vakante gemeenten waren !), dat zijn zoon zich nog wat gaat bekwamen in de Oosterse talen. Daartoe voert Van Lodensteins weg naar de Franeker Academie. Niet alleen volgt hij daar colleges van Coccejus, hij verblijft zelfs 2 jaar ten huize van deze hoogleraar. Dit heeft er kennelijk toe moeten dienen, om hem later beter en met kennis van zaken het te doen opnemen tegen de dwaalgevoelens van Coccejus omtrent de sabbatsviering en nog veel meer inzake diens verbondsidee, waardoor de gereformeerde leer tot in haar grondslagen werd ondermijnd. Het zuiver theologisch standpunt in dezen (alles uit en door en tot God) werd door Coccejus namelijk ingeruild voor het zgn. anthropologisch gevoelen, waarbij de christen in het middelpunt komt. Hiertegen komen Voetius en de zijnen scherp op.

In 1644 wordt de zwakke Van Lodenstein in 's Heeren dienstwerk ingeleid te Zoetermeer, dat hij 6 jaar later verwisselde voor Sluis in Vlaanderen. In 1653 verbindt hij zich aan Utrechts gemeente.

In Utrecht vindt hij een kring van vrienden, die eensgeestes zijn met elkaar in leer en leven en die schouder aan schouder voor de zuiverheid daarvan strijden. Het zijn o.a.: Gisbertus Voetius en Andreas Essenius, beiden hoogleraar, en de predikanten Abraham van der Velde en Johannes Teellinck (die om hun trouw uit de stad worden verbannen), alsmede ds. Justus van den Boogaert, de „Jonathan" van Van Lodenstein. Voorwaar een goed getuigenis gaat van deze kring uit. een getuigenis, dat af'druk vindt in veler harten. Deze kring is een lichtend voorbeeld van de ware vriendschap aan elkaar tot heil van Gods kerk.

De ontdekkende prediking van deze wachters op Sions muren en niet in het minst van die van ds. Van Lodenstein was bij het eenvoudig volk geliefd. Maar ook Van Lodensteins leermeester Voetius verkeerde gaarne onder de bediening van het Woord door zijn discipel. Voetius moet van hem eens gezegd hebben: „Onze collega Van Lodenstein kan, hetgeen een ander niet kan zeggen of kan doen." Op eenvoudige wijze stelde Van Lodenstein zijn hoorders Wet en Evangelie voor. Het zij met instemming bekend van Van Lodenstein, hoe hij over de verkondiging van het Evangelie dacht. Hij predikt: „Het Evangelie is een genade, leer en aankondiging Gods aan ieder zondaar die het hoort, dat door God aan een iegelijk, die zich bekeert en gelooft in Jezus, gegeven wordt vergeving der zonde, vrede met God, heiligmaking, alle genade, ja de eeuwige zaligheid om de genoegzame verdiensten van de Middelaar Christus Jezus." De noodzakelijkheid van de staatsverwisseling wordt door hem ten zeerste beklemtoond. Maar niet minder legt hij accent op de dagelijkse bekering, op de praktijk der godzaligheid, op heiligheid in wandel en handel. Belijden moet beleven zijn. „Kinderkens bewaart u van de afgoden", zo klinkt het van de kansel, „leeft het evangelie waardig." En hierin gaat de boeteprediker zelf voor ! Hij siert zijn belijdenis met een zeer ingetogen levenswandel en innige vroomheid (=: piëtas; vandaar de naam piëtisten in gunstige zin).

Begin maart 1677 wordt Van Lodenstein op het ziekbed geworpen, dat zijn sterfbed worden zou, doch dat tevens een bed der getuigenis van Gods genade zou zijn. Gevraagd naar de toestand van zijn ziel antwoordt Van Lodenstein: „Het is my genoeg, dat ik weet en geloof, dat in God i de volheid en algenoegzaamheid aller dingen. Ik voel niets, maar ik weet dat in de Heere Jezus Christus de volheid van genade is, en ik leg my neer op dat zoutverbond, dat onveranderlijk is." En als kort daarna een collega hem bezoekt, vloeit het zeker uit zijn mond: „Ik ben een dode hond voor God, maar nochtans zal ik door die verse en levende Weg ingaan tot Hem in het heiligdom door het bloed van Jezus, en voor eeuwig bij Hem rusten." Gemakkelijk mocht deze getrouwe herder en leraar sterven en de rust ingaan die er over blijft voor het volk van God. Te Delft ligt hij begraven.

Nog een enkel woord zij gewijd aan Van Lodenstein als dichter. Hij dichtte overvloedig. In zijn „huis met de grote tuin", net even buiten Utrecht, zullen in de stille eenzaamheid vele van zijn gedichten uit zijn meditatie ontsproten zijn. Zijn verzen zijn bewaard gebleven in de bundel „Uytspanningen". In de voorrede van zijn poëzie laat Van Lodenstein ons niet in het duister over zijn bedoelingen. Hierin noemt hij (verdeeld over 6 stellingen) het doel der dicht- en zangkunst: „Gode te zingen in den Geest". Hij schreef zijn verzen om het „geestelijk nut". Vele coupletten getuigen van het gevoel van eigen nietigheid, dat de dichter met zich meedroeg. Hij had geen hoge gedachten van zichzelf. Menigmaal klinkt in tere dichtregels de steüe afhankelijkheid van de mens van zijn Schepper door. En als Gods wijze leiding onbegrijpelijk voor hem is, zingt hij: „Diepe vrijsheid zijn Uw paden; Wijsheid zonder eind of paal; Zijn o hoge God !, Uw daden; Zijn Uw wegen altemaal; Zijn ze zuurheid, zijn ze zoetheid; Wij aanbidden, zwijgen stil; Want de wezenlijke goedheid; Maak het goed met dat Zij 't wü."

De verborgen omgang met God en de daarmede onlosmakelijk verbonden oprechte vroomheid, die Van Lodens, teins verzen kenmerken, hebben zijn bundel geliefd gemaakt. Binnen 100 jaar waren 15 herdrukken nodig om aan de vraag te kunnen voldoen. In zijn „Redelijke Godsdienst" spreekt Wilhelmus a Brakel zijn „onvergelijkelijk" uit over de inhoud van'Van Lodensteins pennevruchten. Daar de gedichten veelal op melodieën gesteld zijn, werden ze veel in de gezelschappen gezongen, wederom in de dagen der Afscheiding. En wie herinnert zich niet, hoe vaak wijlen dr. C. Steenblok uit de boven aangehaalde versregels citeerde op de kansel en in de meditatie ?

Tot slot nog iets over het schone sonnet over de Ujdende Christus, waarbij Van Lodenstein niet stil blijft staan bij de dichterlijke uitbeelding van het historisch gebeuren. De dichter gaat verder en spreekt over Christus' ver\vorven heil voor eigen hart en leven en eindigt gevoelig met de strijd tegen het vlees, die op de toepassing van dat heil volgt als vrucht.

Geve de Heere in deze dagen iets te verstaan van hetgeen Van Lodenstein ons naliet, tot eeuwige zegen.

'k Zag in Uw hoogste nood geen meed'lij 't Uwer baten, 'k Zag op een vuile vlucht Uw jong'ren altemaal, en hoorde Petrus' vloek bij Kajafas' portaal, en wist wel, dat Gij waart van iedereen verlaten.

Maar nog en wist ik niet, o, lijden boven mate ! Dat Gi] verlaten waart van God in 's hemels zaal, en van Zijn liefde mocht genieten vonk noch straal, ten waar' Uw eigen mond die klacht had uitgelaten.

O ! Gods verlaten Zoon ! Die mij, verlater Gods, met God weer hebt vereend, geef mij mijn rust, myn rots. Geef mij om Uwentwil mijn liefste lust te laten.

Ah ! liefste lust mijns vleses, wat vleit en smeekt gij mij ? Wat bedelt g' om een uur my nog te blijven by ? Weg ! yd'le lieve lust! 'k Moet lief om liever haten.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 maart 1975

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Jezus verlaten.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 maart 1975

De Wachter Sions | 8 Pagina's