Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Meditatie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Meditatie

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Gelyk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt myn ziel tot U, o God! Mijne ziel dorst naar God, naar den levenden God; wanneer zal ik ingaan, en voor Gods aangezicht verschijnen ? Mijn tranen zijn mij tot spys dag en nacht; omdat zy den gansen dag tot my zeggen: Waar is uw God ? "

Psalm 42:2- 4.

V.

Het blijkt hier dat des dichters begeerten en verlangen redelijke zielsverlangens waren, dat zijn ziel zich niet uitstrekte naar aardse grootheid, eer, rijkdom en overvloed zoals de wereld en de godsdienstige lieden doen welker deel is in dit leven maar alleen naar datgene waarbij zijn ziel leven kon met verzadiging, vreugde en blijdschap en als met smeer en vettigheid verzadigd werd (Psalm 65). Hij spreekt hier ook uit hoe sterk zijn verlangen is naar een zaak waarin alleen maar heü en lust te vinden was en daarom was zijn ziel zo hijgende en verlangende, en tot Zijn naam en gedachtenis was de begeerte zijner ziel (Jes. 26). Alle aardse begeerUjkheden en godsdienstige heerHjkheden waren voor hem maar als een land dat dor, mat en zonder water is en welker genot bij de dood vergaat. Maar hij mocht die Verbondsgod aanmerken als Zijn hoogste Goed en nevens Hem kon hem niets lusten noch in de hemel noch op de aarde (Psalm 73). Zijn zalige gemeenschap is aUeen maar zijn zaligheid daar Hij voor hem is de Springaders des Levenden waters en daarom spreekt hij niet alleen van zijn dorst naar God, maar naar de levende God, Die alle dingen het leven en de adem geeft, en leeft tot in alle eeuwigheid. Hij verlangde om te drinken uit de beken Zijner wellusten, in Hem het leven zijns geestes te mogen hebben en dat zijn ziel weer zou mogen wezen als een gewaterde hof en zich verblijden in de God zijner blijdschap en verheuging (Jes. 58). Al moest hij dan al de dag in het zwart gaan vanwege des vijands onderdrukking toch verlangde hij met een hartelijk verlangen naar des Heeren voorhoven om de dierbare gemeenschap om de liefelijkheid des Heeren te aanschouwen en was als bezwijkende van sterk verlangen, zijn vlees en hart waren roepende tot de levende God.

In het natuurlijke doet dorst verlangen naar drank en brengt een pijnlijk en brandend gevoel met zich mee. Heeft nu iemand een brandende, pijnlijke dorst zodat hij de dood voor ogen heeft zo' verlangt hij met een hartelijk verlangen naar water of enige andere drank. Dat kunnen wij lezen van Simsoo de geloofsheld hoe dat hem zeer dorstte, van dorst dacht te sterven en te vallen in de handen van de onbesneden Filistijnen en verlangde hij naar water om zijn dorst te lessen, om alzo het leven te behouden. Zo verlangde nu de dichter met een innerlijk en heilbegerig zielsverlangen naar de levende God. In de eeuwige levende Verbondsgod waren voor hem de levende wateren, waardoor zijn ziel gedrenkt en gelaafd kon worden. O, wat strekte zijn ziel haar uit naar des Heeren gemeenschap, waarin al haar heil en lust was en alleen maar haar leven. Wat was zijn ziel versmachtende en amechtig, als vergaande en had geen rust buiten des Heeren zalige gemeenschap en in de zalige geloofsvereniging met Hem in de tegenwoordigheid van de ark des verbonds, waar hij alzo bij de Heere tegenwoordig mocht zijn. Dat was nu zijn hoogste lust, zijn grootste vermaak, zijn dierbaarste schat en het allerbeste voor zijn ziel om nabij de Heere te wezen zoals Asaf gesproken heeft in Psalm 73: „Wien heb ik nevens U in den hemel ? Nevens U lust mij ook niets op de aarde ! Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen."

De mens van nature, zoals hij in Adam geworden is, dorst door eigefn schuld naar de dingen die gezien worden want die zijn tijdelijk (2 Kor. 4). Hij heeft een hartelijk verlangen naar de wereldse goederen, naar sport, spel en vermaak, naar goud, zilver en kostelijke bezittingen en wat voor zijn vleselijke ogen maar begeerHjk schijnt. Een hartelijk verlangen naar eer en aanzien als een Herodes; naar eten, drinken en vrolijk zijn, met wijn en sterken drank te drinken als de Epicureën en als een koning Beltsazar, want morgen sterven wij. En als men dat moet missen kan het hart er zo naar uitgaan dat men ook uitroept en zegt: Wanneer zal dat zijn ? Zodat men weer van alles bedenkt en aanwendt om de lusten van het boze hart uit te leven.

Op godsdienstig terrein is het al niet anders want daar dorst men niet naar de levende God, maar met zijn godsdienst enkel maar naar de hemel, daar wij in Adam wel uit God gevallen zijn maar niet uit onze godsdienst. Dat komt bij ons wel grondig openbaar, want godsdienst is er bij ons genoeg te vinden en rondom ons heen. Dan is er wat een ijver met al die verenigingen en in dat verenigingsleven waar men zoveel ouderlingen en leraars kweekt en waar ze als paddestoelen uit de grond komen. Daar bouwen zij elkander wel op met een ditje en een datje en menen dat het wel met hen staat; zij kunnen praten als een ekster en zingen als een lijster. Wat hunkeren dezulken naar die gezellige godsdienstige avondjes, naar zanguitvoeringen, bondsdagen en dergelijke meer en dat bij zovelen nog onder het schone mom van de oude zuivere waarheid. Wat een dorst kan men dan allerwege bespeuren met zo'n gezellige godsdienst die voor het vlees behageUjk is^en waar het vlees niet gekruisigd wordt met de begeerlijkheden, om maar in de hemel te komen en zalig te worden, maar niet naar God en l^ijn gemeenschap, hetgeen aUeen de zaligheid uitmaakt. En daar gaat het hart naar uit van al diegenen die het leven in eigen hand niet vinden kuimen en voor wie het geheel buiten hope raakt. Die met een dodelijke wonde in hun ziel over de aarde gaan wegens het missen van die gemeenschap des Heeren in en door die meerdere verbondsark Jezus Christus. Die niet weten of dat ooit zal gebeuren en als het zou mogen gebeuren dat zij dan niet weten wanneer, en radeloos uitroepen: „Wanneer zal ik ingaan, en voor Gods aangezicht verschijnen, in Zijn genadige tegenwoordigheid en openbaring Zijner liefde verkeren en delen." Het ingaan en verschijnen voor Gods aangezicht werd oudtijds aangeduid het ingaan in de tabernakel of Tempel waar de Heere daar een zichtbaar teken gesteld had van Zijn bijzondere tegenwoordigheid in de Verbondsark. Zo werd die plaats genoemd de troon Zijner heerlijkheid, het Paleis Zijner heiligheid, het Heiligdom Zijner woning, en daarin te gaan was een verschijnen voor Gods aangezicht. Dat was om daar te mogen genieten Zijn zalige vergevende liefde. Zijn liefelijke vrede en dierbare omhelzingen van de ziel en de Heere te dienen met bHjdschap, aanbidding en vrolijke gezangen met een diep vernederd en verootmoedigd hart. O. als hij dit zou mogen doen, dat zou een eeuwag wonder voor hem zijn die alles verzondigd en verbeurd had. Toch

was hij er zeer begerig naar en beschouwde het als een groot voorrecht. Als het ooit zou gebeuren zou dat een bewijs zijn dat de Heere Zich in liefde over hem had ontfermd, zijn ballingschap en angstvallig omzwerven voorbij waren, de spotters en vijanden het verloren hadden, en hij in zijn vorige zalige staat hersteld was en zich verblijden kon in de God der blijdschap en der verheuging. Zie, daarnaar hartelijk te verlangen en te moeten missen, niet te durven hopen dat het zou gebeuren deed hem zo klagen en kermen: „Wanneer zal ik ingaan, en voor Gods aangezicht verschijnen."

O, hier kunnen wij zo opmerken dat de uitgestelde hoop het harte krenkt. Hij wil dus zeggen: „Och dat mij dat nog eens te beurt mocht vallen als een doemwaardige des Heeren gemeenschap te genieten." O, wat een klacht stort hij uit met een hartelijk verlangen: „Och, dat Israels verlossing uit Zion kwame." O, Heere hoe lang nog, wanneer zal mijn klacht verhoord worden en ik mijn wens verkrijgen. Het was zijn vijanden tot groot verdriet dat hij nog zo lang in het leven bleef, daar zij op zijn ondergang loerden en over zijn dood zich nog niet konden verbHjden. Deze moesten uitroepen: „Wanneer zal hij sterven en zijn naam vergaan." De vijanden spotten en zagen zich als overwinnaars, hartelijk verlangende naar zijn dood; hij daarentegen was zuchtende, schreeuwende, klagende en met een hartelijk verlangen uitziende om in des Heeren dierbare gemeenschap weer teruggebracht te mogen worden en daarin te delen.

Wordt vervolgd.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 juli 1975

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Meditatie

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 juli 1975

De Wachter Sions | 8 Pagina's