Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

meditatie VI

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

meditatie VI

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want des Heeren deel is Zijn volk, Jakob is het snoer Zyner erve. Hij vond hem in een land der woestyn, en in een woeste huilende wildernis: Hy voerde Hem rondom: Hij onderwees hem: Hy bewaarde hem als Zijn oogappel." Deuteronomium 32 : 9 en 10.

Daarmee zijn wij dan gekomen tot onze derde hoofdgedachte van onze tekstwoorden: „ffij bewaarde hem als Zijn oogappel."

Dus ten derde: In hun bewaring. Dat bevoorrechte geslacht is meer dan eens op hun weg kennelijk door de Heere bewaard, anders ware zij gewis uitgeroeid geworden zodat aan him naam niet meer gedacht zou zijn. O, wat is de bewaring des Heeren toch een grote liefdesweldaad aan Zijn volk en daarin spreekt Zijn allertederste liefdezorg omtrent dat volk om alle onheilen en gevaren dewelke tot hun ondergang leiden van hen af te weren en hen te beveiligen door Zijn hand. Oudtijds werd de allernauwkeurigste bewaring van zaken of personen vergeleken bij het bewaren van het oogappel, opdat het geen nadeel of letsel zou bekomen. Onder al de uiterlijke leden van het lichaam kan er geen nuttiger en dierbaarder gerekend worden dan het gezicht en de oogappel het voornaamste om de voorwerpen te zien. Daarom heeft de Heere op een bijzondere wijze het oog en in het bijzonder de oogappel vnllen beveiligen en beschermen tegen van alle buitenkomende gevaren inzonderheid door de wenkbrauwen om dat edele deel des lichaams te bewaren, en dat zeer nauwkeurig boven vele andere opdat het niet beschadigd worde. Wordt hetzelve gekwetst of beschadigd, dan wordt de mens het gezicht benomen en is hij blind. Het opzicht over en de bewaring van Israël wordt hier zuiver alleen aan de Verbondsgod toegekend. Daarmee wilde de Heere uitdrukken hoé Hij hen altijd, in voor- en tegenspoed, in licht en duisternis in Zijn dierbare gunst en liefde heeft gadegeslagen, hoezeer dat zij het ook tegen Hem kwamen te bederven en Zijn billijke toom rechtvaardig verdiend hadden vanwege hunne zonden en hardnekkigheid, om hen aan zichzelf en aan de vijanden geheel ten ondergang over te geven. Daarom wordt Hij in de Schrift genaamd de Mensenhoeder in Job 7 : 20: „Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, o Mensenhoeder." Of ook wel als in Psalm 64 : 2: „De Behoeder des levens en bad David: Hoor, o God! mijn stem in mijn geklag; behoed mijn leven voor des vijands schrik."

Wat heeft David te midden van alle strijd en bestrijders in het heetst gevaar daarom gebeden geHjk wij in Psalm 17 : 8 beluisteren: „Bewaar mij als het zwart des oogappels, verberg mij onder de schaduw Uwer vleugelen. Voor het aangezicht der goddelozen, die mij verwoesten, mijner doodsvijanden, die mij omringen." O, de Heere Zelf bemoedigt en vertroost Zijn volk daarmee in Zach. 2:8: „Want zo zegt de Heere der heirscharen: Naar de heerlijkheid over u, heeft Hij mij gezonden tot die heidenen, die ulieden beroofd hebben; want die ulieden aanraakt, die raakt Zijn oogappel aan." Welk mens zou niet met zijn uiterste zorg zijn oogappel bemiimen en alles in het werk stellen opdat hij niet blind worde en daaruit spreekt wel duideHjk de liefde tot dat voorwerp. Zo wordt hier met dit woord in de tekst uitgedrukt het bewaren van Israël als Zijn oogappel. Zijn uitnemende liefde die Hij Israël toedroeg daar Hij hen lief had boven alle andere volken. Het drukt ook uit Zijn beveiliging van hen in de allergrootste doodsgevaren die hen steeds omringden, want zij waren het voorwerp van Zijn beminning. O, daarom heeft Hij dan ook Laban ernstig gewaarschuwd en vermaand dat hij Jakob geen kwaad zou doen en is daar toe Laban in een droom verschenen in de nacht en gezegend: „Wacht u, dat gij met Jakob spreekt, noch goed, noch kwaad." Laban is dat in het hart geslagen dat hij Jakob geen kwaad heeft durven doen zoals hij zelf tot Jakob getuigde in Gen. 31 : 29: „Het ware in de macht mijner hand aan ulieden kwaad te doen; maar de God van ulieder vader heeft tot mij gisteren nacht gesproken, zeggende: „Wacht u, van met Jakob te spreken, of goed, of kwaad."

'J, wat waarschuwt de Heere dan ernstig in Zijn Woord om Zijn volk geen kwaad te doen en aan te tasten, wijl Hij zegt: „Tast Mijn gezalfden niet aan, en doet Mijn profeten geen kwaad". Psalm 105. Want Zijn volk is toch een gezalfd voUc dewijl zij de zalving van Christus zijn deelachtig geworden, en daarom Zijn volgelingen genaamd worden. Hij bewaarde hem als Zijn oogappel. O, welk een onuitsprekelijk Godswonder daarmee betuigende dat zij als des Heeren oog op de aarde te rekenen waren, hoe dierbaar Hij hen verlicht had en in dat Licht zij het Licht mochten zien. Dat zij de ware kermis Gods hadden en van Zijn eeuvrige deugden om die te bewonderen en te aanbidden. Dat Zijn wonderlijke wegen en werken omtrent hen het voorwerp ook waren van hun aanschouwing en bewondering. Zo dat zij als des Heeren oogappel Hem zeer dierbaar waren en Zijn dierbare zoon en troetelkind gelijk wij daarvan horen spreken in Jeremia 31 : 20: „Is Efraïm Mij niet een dierbare zoon, is hij Mij niet een troetelkind ? Want sinds Ik tegen hem gesproken heb, denk Ik nog emstigjijk aan hem; daarom rommelt Mijn ingewand over hem; Ik zal Mij zijner zekerlijk ontfermen, spreekt de Heere." Zo lief en dierbaar nu de appel van het oog is zo duidt de Heere hiermee aan dat Israël Hem lief en dierbaar is en daarom onder, door en trots alles bewaard heeft. Dat de vijanden, al hadden zij van alles geprobeerd en dat van alle kanten, hen niet hadden kunnen verdelgen, gelijk men onkruid verdelgt. Al waren zij dan van alle kanten benauwd geworden en dat geen oog medelijden met hen had, dan was des Heeren oog op hen geslagen tot hun bewaring en welzijn. Wat is Hij hun geweest een Schutsheer en een Behoeder, een Toevlucht en een hoog Vertrek; de Naam des Heeren is voor hen geweest een sterke Toren en zij zijn in een hoog Vertrek gesteld geworden ten dage des strijds en der verdrukking. Hij heeft hen gedragen op Zijn vlerken, onder Zijn vleugelen hebben zij een veüige Schuilplaats mogen hebben en Zijn waarheid is voor hen geweest een rondas en beukelaar (Psalm 91).

Hij heeft Zich door alle tijden en omstandigheden betoond te zijn de God des eeds en des Verbonds, Die trouwe houdt en eeuwig leeft en nooit laat varen de werken Zijner handen. Daarom al wat hij begint dat zal Hij ook voleindigen gelijk David daar getuigenis van gegeven heeft wegens de ware zielsondervinding in Psalm 138 : 7 en 8: „Als ik wandel in het midden der benauwdheid, maakt Gij mij levend; Uw hand strekt Gij uit tegen de toorn mijner vijanden, en Uw rechterhand behoudt mij. De Heere zal het voor mij voleinden; Uw goedertierenheid, Heere! is in eeuwigheid; en laat niet varen de werken Uwer handen."

Door die bewaring des Heeren hebben de vijanden niet overmocht; als de Heere opstond werden dei vijanden verstrooid en hun haters verjaagd of zij zijn verdelgd geworden. O, wonderlijk heeft Hij hem bewaard in de ijzeren oven van Egypte, waar alle pogingen werden aangewend om hen uit te roeien, want hoe meer zij verdrukt werden ( hoe meer zij vermenigvuldigden, i

De grote algemene zware plagen |! waarmee de Egyptenaren geplaagd f werden hebben hem niet getroffen.)! Hij heeft hen bewaard bij de Rodej' Zee en veilig doen doortrekken, )' maar die op hun ondergang loerden!|i zijn zelf omgekomen in de Zee.^ Wat heeft Hij hen in de woestijn, als Zijn oogappel bewaard en is Hij.

als een vurige Muur rondom hen geweest als in zichzelf een weerloos geslacht tegenover die vele en machtige vijanden als Arabieren, Ammonieten, Idumeërs, Kanaanieten en Amelekieten die met hun landen grensden aan de woestijn. O, als de Amelekieten een aanval op hen deden om hen uit te roeien, zo heeft de Heere met en voor hen gestreden en hen een volkomen overwinning over dezelve gegeven, zodat andere volken door de schrik overmand werden om Israël niet te overvallen. Dat kunnen wij lezen in Joz. 2, dat de verschrikking Israels op die volken gevallen was en zij voor hunlieder aangezicht gesmolten waren wegens hetgeen de Heere aan de Egyptenaren en aan de Amorieten gedaan had. O, zo heeft Hij aan hen bewezen dat Hij de Bewaarder Israels is. Die niet slaapt, noch sluimert. Dat de Heere hun Schaduw is aan hun rechterhand. Hun uitgang en ingang heeft Hij bewaard en als Zijn vrijngaard nacht en dag (Psalm 121 en Jesaja 27). De grond van die bewaring was niet anders dan Zijn grondeloze liefde omtrent hen; het vaste verbond wat Hij met hun vaderen gemaakt had en de Enige en volkomen Zaligmaker en Verlosser van dat ene bevoorrechte geslacht der uitverkorenen uit hen moest voortkomen.

Wordt vervolgd.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 oktober 1975

De Wachter Sions | 8 Pagina's

meditatie VI

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 oktober 1975

De Wachter Sions | 8 Pagina's