Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

antwoord per brief

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte Heer I. V. te O.,

Het is nog niet zo lang geleden dat in enkele andere kerkelijke bladen over hetzelfde is geschreven als waar u me thans naar vraagt. Ik ben bli dat u me met uw vraag in de gelegenheid stelt, om over dit onderwerp ook in ons blad te schrijven. Wat ik in andere kerkelijke bladen hierover gelezen heb, vond mijn volkomen instemming, dus het is mijn bedoeling niet om daar thans tegenin te schrijven. Misschien hebt u het zelf ook gelezen, misschien ook niet. In ieder geval blijkt uit geheel uw schrijven, dat het afgezien van wat er in andere kerkelijke bladen hierover is opgemerkt, door u gewaardeerd zal worden als ons eigen kerkelijk blad hierover een duidelijk geluid zal geven. U vraagt mij iets te schrijven over de wijze van begraven. Vroeger was het gebruikelijk om bij het ter aarde bestellen van de overledenen, de kist met het stoffelijk overschot eerst in het graf te laten dalen en daarop de toespraak te doen volgen van hem die de leiding der begrafenis was toebetrouwd. Tegenwoordig komt het zeer veel voor, dat men de kist pas in het graf laat dalen, als de familieleden en de verdere aanwezigen het kerkhof hebben verlaten. U laat my weten dat dit naar uw mening zo niet behoort en nu wilt u ook graag mijn mening hierover weten in deze rubriek.

Daar ik het een nuttige vraag vind die u me hiermee hebt gesteld en daar ook de wijze waarop u het stellen van uw vraag omkleedde, me zeer aangenaam aansprak, kan ik het niet laten om deze vraag nu reeds te beantwoorden, al is het dat andere vragen al langer op antwoord wachten. Maar ik wil het beantwoorden van uw vraag vooral niet te lang uitstellen, omdat het gebruik van een verkeerde gewoonte die men thans » aangenomen heeft, intussen gelijk doorgaat. Dus moeten de andere vragenstellers ook weer niet denken dat hun vragen minder aangename en nuttige stof ter beantwoording bieden. Het zal bij het lezen van deze brief ook wel duidelijk worden dat 'er nog andere reden is waarom ik nu eerst even deze vraag beantwoord.

Geachte Heer V., het is u nu gelijk al wel duidelijk, dat ik het volkomen met u eens ben. In deze tijd is men er op alle manieren op uit, om de ernst en de werkelijkheid van wat we door de zonde onderworpen zijn, zoveel mogelijk te verdoezelen. De dood is gewis een harde zaak, want die dood maakt scheiding tussen degenen die door vleselijke banden zeer j nauw aan elkander verbonden zijn. Maar de oorzaak van de dood is veel meer een harde zaak te noemen, want de mens is eenmaal moed- en vrijwillig van zijn Maker en Weldoener afgevallen. Daar spreekt men echter liever maar niet over en daar hoort men ook bij een begrafenis maar liever niet over spreken.

En waar de mens de oorzaak niet wil zien, daar kan hij ook de gevolgen niet aanvaarden. Maar hij ontkomt er toch niet aan. Het wordt sterven voor elk mens. Tot het stof moeten we wederkeren. Dat houdt niet alleen het sterven, maar ook de begrafenis in. Uw vraag geeft me genoeg stof tot schrijven. Terwijl ik bezig ben uw vraag te beantwoorden, houden de gedachten zich nog bezig met die afgrijselijke treinkaping in Drente. Het is ons tot blijdschap geweest dat de regering door een krachtig ingrijpen aan de gijzeUng van die treinpassagiers en van dat schoolpersoneel een einde heeft gemaakt. Dit heeft echter niet alleen zes kapers, maar ook twee treinreizigers het leven gekost. Toch heeft het ons ook weer wat te denken gegeven, als die kapers op een eervolle wijze door hun landgenoten werden begraven en als die treinreizigers werden gecremeerd. Wat is ons land toch een heidenland geworden !

Op de crematie zal ik verder bij deze gelegenheid niet ingaan. U hebt me een vraag gedaan over de wijze van het begraven. Welnu, ik heb het zelf ook al verschillende keren meegemaakt dat men de kist niet in het graf liet dalen voor men de spreker het woord gaf. Maar dan gebeurde het soms nog wel dat de kist werd neergelaten na de toespraak. Voorkeur moeten we echter geven aan het neerlaten van de kist vóór het

houden van de toespraak. Als er gebruik gemaakt wordt van een aula, gaat dus ook als vanzelf de toespraak aan het neerlaten van de kist vooraf. In bepaalde gevallen, wanneer bijvoorbeeld het weer zeer ongunstig is, kan men er niet van buiten om van een aula gebruik te maken. Het is echter wenselijk om het gebruik van een aula tot zulke zeer bijzondere gevallen te beperken. Ook de aula's worden er over het algemeen toe gebruikt om de begrafenis met indrukwekkend orgelmuziek heel plechtig te maken, terwijl de rechte indruk van het tot stof wederkeren van de gevallen mens daardoor minder aanwezig is dan bij het staan aan het geopende graf. De spreker kan over het algemeen ook meer met indruk wijzen op de weg van alle vlees, als hij bij het ^af moet spreken, nadat de kist is neergelaten, dan dat hij in de aula het woord moet voeren.

Ü hebt in uw schrijven met enkele Schriftuurplaatsen uw mening gestaafd, dat er werkelijk van een begraven sprake moet kunnen zijn. De Schriftuurplaatsen die u genoemd hebt, spreken duidelijk over een begraven. Terecht merkt u op, dat het toch eigenlijk geen begraven meer is van onze bloedverwanten of bekenden, als men de begraafplaats verlaat, als het lichaam nog niet is neergelaten in het graf. De eigen- Ejk# begrafenis volgt dan daarna, als de grafdelver dan in stilte zijn werk doet in het neerlaten van de kist en het bedekken daarvan met aarde.

In uw schrijven hebt u verder een aansprekend voorbeeld aangehaald, als u mij hebt doen weten dat u als jongen aanwezig bent geweest bij de begrafenis van uw oom, waarbij het geval zich voordeed dat het graf te kort gemaakt was. De doodgraver wüde toen de kist maar op de grond laten staan, maar uw grootvader, van wie u geloven mag dat hij nu juicht voor Gods troon. Het dit niet toe. Het gat moest eerst groter gemaakt worden, zodat de kist kon worden neergelaten.

Uw grootvader heeft hierin zeer goed gehandeld. De kist dient te worden neergelaten voor de ogen der aanwezigen, waarbij dan de hoofden worden ontbloot. Op deze wijze dient ontzag te worden betuigd voor de majesteit van de dood en dus ook eerbied voor de majesteit van die God tegen Wie we gezondigd hebben en Die bij elke begrafenis het ons duideüjk doet zien dat de tegen Hem rebellerende mens het toch voor Hem verliezen moet.

Waarde Vriend, uw briefje heeft me veel te overdenken gegeven. Nog niet zo heel lang geleden heb ik in een „Antwoord per brief" mijn wens te kennen gegeven, om op een heel eenvoudige en sobere wijze ter aarde te worden besteld, als mij nog en grafje waardig wordt gekeurd onder het oordeel Gods. Van bevriende zijde bet men mij weten dat een enl< ; ele wat plastische uitdrtikking van mij een beetje pijnlijk bij' hen was overgekomen. Dit had ik verwacht en dit kan ik begrijpen. Niet geheel ondoordacht heb ik echter op deze wijze over het brengen van mijn lichaam naar het graf geschreven. Juist kwam mij in die tijd onder het oog wat Ds. G. H. Kersten in zijn verklaring van zondag 22 van onze Heidelbergse Catechismus over het lichaam heeft geschreven. In die predikatie las ik ket volgende: „Zij, die met zoveel minachting over hun lichaam kunnen spreken, als ware het slechts om der verderving te worden prijs gegeven; aj, die zo overgeestehjk vraUen zijn, die „die vlesen romp" niet meetellen willen en onder dergelijke hoog geestelijke dingen dikwijls hun antinomiaanse leven trachten te verbergen, zij mogen wel eens bedenken, dat het vlees Christus niet te min was om het, dragend onze zonden in Zijn lichaam op het hout, te kopen en in het graf te bewaren, om het eenmaal op te wekken ten uiterste dage. Zijn trouwe zorg gaat er over de jaren en de eeuwen, dat het tot stof is weergekeerd; Zijn machtige hand zal het weder doen verrijzen; datzelfde lichaam met dezelfde hoedanigheden."

Mat deze uitspraak ben ik het hartelijk eens. Ds. Kersten heeft met deze uitspraak echter meer het oog op de wetenschap van dat het lichaam eens zalig zal verrijzen, daar het ook met de dure prijs van Christus' bloed gekocht is. Als de apostel echter spreekt over de zalige verwachting die Gods volk mag hebben van die heerHjke opstanding, dan zegt hij zo opmerkelijk in Fü. 3 : 21: „Die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat het gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam, naar de werking waardoor Hij ook alle dingen Zichzelven kan onderwerpen." Hij spreekt dus over een vernederd lichaam. En onze kanttekening zegt daarvan: „Het lichaam onzer vernedering, of, ons lichaam der vernedering; dat is, dit ons sterfelijk en verderfelijk lichaam."

De antinomiaan acht dit lichaam niet, omdat het vlees naar zijn opvatting wel zondigen mag naar hartelust. Als de apostel spreekt over een vernederd lichaam, brengt hij daarmee wat anders tot uitdrukking. En ik heb ook echt niet anders bedoeld dan wat de apostel heeft bedoeld. Het zuchten juist in dit ellendig lichaam der zonde en des doods, doet die lichaam niet anders dan die diepe vernedering van totale verderving en ontbinding Waardig kexiren. Van zulk een zuchten weten de antinomianen niet. Nu zult u wel begrijpen dat ik er ook nog een bijzondere reden voor had om uw vraag zo spoedig mogelijk te beantwoorden.

De apostel spreekt over een vernederd lichaam. Het heeft ons toch ook wel heel wat te zeggen, al weten we dat er voor Gods volk eens een zalige opstanding komt van hetzelfde lichaam als waarin men hier op aarde heeft geleefd, dat het lichaam eerst door de wormen zal worden gegeten en geheel tot stof zal wederkeren. Die vernedering moeten Gods kinderen zowel als de goddelozen naar het lichaam ondergaan. En al moeten dood en graf veelal een kind van God ook met afschrik vervullen, men krijgt zich voor die vernedering op zichzelf wel over. Daarom moet het begraven van het lichaam ook werkelijk een begraven zijn en moet men maar niet het sombere van dood en graf zoeken te verdrijven door allerlei zogenaamde plechtigheden die men zo ontroerend vindt, omdat men meest met al die plechtigheden ook over dood en graf heen een bUk zoekt te werpen in de heilige stad met de straten van goud. Dan kijkt men, zoals men zelf wel zegt, liever maar niet üi het graf, maar over het graf heen. Een kind van God echter kijkt ook weleens graag in het graf, hoe afschrikwekkend het graf dikwijls ook moge zijn. Men mag er dan toch ook bij ogenblikken wat van zien, dat het graf een geheiligd graf is, ja, een slaapstede voor degenen die in Christus ontslapen zijn.

Van wat er met het lichaam gebeurt zal men dan niet meer weten. De ziel zal bij Christus zijn. Ontbonden ( van dat ellendig zondig lichaam en van deze aardse kerker) en bij Christus te zijn, is verre het beste. Och Vriend, vergun me nu nog even hierop door te mogen gaan, want uw vraag geeft me daar aanleiding toe. We ontmoeten toch zo- weinig arme Lazarussen meer, die niet begerig door de poort heen kijken naar de maaltijd; waaraan de rijke man zijn vlees te goed doet, maar die door een andere poort mogen zien op de maaltijd in de schoot van Abraham aan de ronde tafel van de bruiloft des Lams. En nu lezen we van de rijke man, dat hij begraven werd. Van Lazarus lezen we dat niet. We lezen van hem alleen maar, dat zijn ziel van de engelen werd gedragen in de schoot Abrahams. Zou ons dat ook niet wat te zeggen hebben ? Als ik onlangs voor sommige vrienden wat pijnlijk heb geschreven over het wegdragen van mijn lichaam naar het graf op een zo sober mogelijke wijze, ben ik toch niet onschriftuurUjk geweest. De apostel zegt in 2 Cor. 11 : 6: „En indien ik ook slecht ben in woorden, nochtans ben ik het niet in wetenschap."

Maar om op Lazarus terug te komen, ik geloof niet dat hij als een bekeerde nian aan de poort van de rijke heeft gezeten, want dan was hij geen echte bedelaar geweest. Hij had echter zijn deel in dit leven niet, want dat heeft Abraham duidelijk tot de rijke man gezegd. „Kind".zo sprak hij tot de rijke man in de hel, „gedenk dat gij uw goed ontvangen hebt in uw leven en Lazarus desgelijks het kwade; en nu wordt hij vertroost en gij lijdt smarten."

Lazarus' ziel werd getroost in de eeuwige gemeenschap van de God van Abraham, Izak en Jacob.. De rijke man lag als een kind van Abraham in de hei. Hij behoorde slechts tot het natuurlijke .zaad van "Abraham. Daarin had hij zijn roem behouden. Het geloof van Abraham miste hij. Zo heeft hij dan ook niet als een vreemdeling op aarde geleefd, gelijk de aartsvaders. De apostel zegt van de aartsvaders, dat zij in tabernakelen hebben gewoond en beleden hebben dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren. Ze zochten een ander vaderland. Indien zij aan dat vaderland gedacht hadden van hetwelk zij uitgegaan waren, zij zouden tijd gehad hebben om weder te keren, maar nu zijn zij begerig geweest naar een beter, dat is een hemels vaderland. Al waren zij uitwendig rijk, zij waren arm van geest. Daarom ontving Abraham een arme Lazarus in zijn schoot. Die had rdet anders geleefd dan hij en behoorde alzo tot zijn geestelijk zaad.

In deze tijd ontbreekt het niet aan zaad van Abraham, maar het zijn meest rijke mannen en geen arme Lazarussen. Zij zijn in het verbond en alzo deelgenoten van de goederen des verbonds en dus ook erfgenamen van de eeuwige zaligheid. Het liefste bleven ze echter altijd maar hier op aarde. Ze hebben een godsdienst waarmee ze elke dag vrolijk en prachtig kimnen leven. Ze zitten heus nog niet als een eenzame mus op het dak en zij zijn nog niet overgebleven, gelijk als de dochter Sions, als een hutje in de wijngaard, als een nachthutje üi de komkommerhof, als een belegerde stad. Ze zien zich zomaar van aUe kanten omringd van geestelijk leven. Van zulke mensen mag men dan ook niet zeggen dat het zo'n vreselijke donkere tijd is en dat er haast geen geestelijk leven meer is te vinden. Ze zullen het u dan wel dadelijk doen weten, dat het zo donker toch nog niet is en dat de Heere toch nog wel werkt. Men zal het ze dus zeker maar niet moeten zeggen, dat de duivel er op het ogenblik meer bekeert dan dat de Heere het doet.

Als we echter nog onder een zuivere ontdekkende Waarheid leven, zijn we het er over het algemeen wel met elkaar over eens dat er niet zoveel waar geestelijk leven meer is te vinden. Dan worden er nog wel wat klaagtonen gehoord. Men kan de tekenen van het verval wel precies op een rijtje zetten. Och, aan woorden ontbreekt het veelal niet. Maar hoe is ons leven onder alles .? Wordt het weleens onhoudbaar ? Denken we nog wel aan de dag van onze dood ? Uit vele dingen is wel duidelijk op te maken, al praat men nog zo zwaar, dat men maar ver van de dood vandaan leeft. Zo is er dan ook geen verlangen naar het hemelleven. Ik ben het er dadelijk mee eens, als men met het voorbeeld van een moedeloze Elia erop wijst dat er ook een verkeerd verlangen naar het sterven kan zijn. Ook weten we van Paulus, dat hij zeer begerig was om ontbonden en met Christus te zijn, maar nog in het vlees wilde blijven voor degenen die aan zijn ambtelijke zorgen waren toebetrouwd. We zullen de raad Gods hier op aarde moeten uitdienen. Allemaal bekende waarheden.

Er is een groot onderscheid tussen het verlangen naar de verlossing uit de strijd en het verlangen naar de Heere. We weten dat allen ook heel goed, maar toch is het laatste er maar weinig te vinden. En dat zou er dan toch wel moeten zijn. In het bewandelen van de hemelse loopbaan is er een jagen naar het einde, naar de eeuwige volmaaktheid. Hier is men uitwonende van de Heere en inwonende in een zondig en sterfelijk lichaam. Och, we kunnen het veeltijds ook zo goed buiten de gemeenschap des Heeren stellen. Op aarde moet men door het geloof wandelen en niet in aanschouwen. Volkomen waar. „Wie is er onder ulieden, die den Heere vreest, die naar de stem Zijns Knechts hoort ? Als hij in de duisternissen wandelt en geen licht heeft, dat hij betrouwe op den Naam des Heeren en steune op zijnen God." Jes. 50 : 10. De dagen der duisternis zullen ook vele zijn. Toch zullen we niet als kinderen der duisternis mogen wandelen, maar als kinderen des lichts. Er gaat over het algemeen in deze tijd toch zo weinig van ons uit. Daarom is het niet te zeggen hoe schuldig de levende kerk thans is. O, hoe moeten we om eigen schuld toch veelal onder de verbergingen van Gods vriendelijk Aangezicht door ! Bij ogenblikken ziet men daar nog wel wat van. Als men er echter bij ogenblikken nog iets van ziet, vindt men het te meer zo bedroevend, als er soms vele woorden worden gebruikt waarbij niets van de schuld naar voren komt. We rechtvaardigen meer onszelf dan dat we onszelf veroordelen. De Heere werkt echter nooit over de schuld heen. Hij zegt in Jes. 59: „Maar uwe ongerechtigheden maken een scheiding tussen ulieden en tussen uwen God, en uwe zonden verbergen het aangezicht van ulieden, dat Hij niet hoort."

O die zonden toch, die altijd maar scheiding maken ! We kunnen de Heere toch zo goed aan Zijn plaats laten. De oorzaak van dorheid en dodigheid is bij ons te vinden. Ons leven zou zo geheel anders moeten zijn. Maar de ogenblikken komen toch ook, waarin men zoi haast niet meer verder kan. Hoe naamloos ellendig is het leven dan toch buiten en zonder God ! Al kan men dan niet boven een totaal onbekeerd mens uitkomen, maar als men daar nog weer eens enig gevoel van krijgt, kan men dan toch zulk een diep medehjden krijgen met een mens die dat nooit gevoeld heeft. Als men in zo'n staat moet blijven, zal het toch zo vreselijk zijn, als straks de dood komt. Wat is de mens toch arm, die niets van het ware geestelijke leven kent. Zijn leven hier op aarde is reeds zo arm en bij de dood wacht er niet anders dan een eeuwig droevig en rampzalig lot.

Och. een enkel büjkje van Gods lieve gunst maakt het leven hier 0| aarde dadelijk al weer zo anders. Dat geeft weer teerkost op de weg Maar hoewel de Heere geen land van uiterste duisternis is, noch eei dorre woestijn, toch moeten we er achter komen, dat we hier aan onzi pelgrimstocht bezig zijn. En om het kind naar huis te doen verlangen wil de Heere ook wel uit Vaderlijke liefde het genoegen uit al het aardsi steeds meer wegnemen. Ook het weinige geestelijke leven dat er nog de kerk op aarde is, moet er dan aan meewerken om te gaan verlangei naar de eeuwige gemeenschap met de Heere en de verloste kerk. Neen Vriend, dan is het altijd geen moedeloosheid die doet verlangen naar het einde van de loopbaan, maar die naamloze ledigheid in het gemis van de gemeenschap met de Heere. Dat doet dan toch wel eens met die oudt dichter zo van harte instemmen:

Als een hert gejaagd, o Heere, Dat verse water begeert. Alzo dorst myn ziel ook zeere Naar U myn God hoog geëerd, , . "En spreekt bij haar met geklag: O Heer, wanneer komt die dag. Dat ik toch bij U zal wezen. En zien Uw aanschijn geprezen ?

Als men de eerste Persoon in Zijn Vaderlijke liefde in Christus heeft mogen leren kennen, zou men dan niet naar het Vaderhuis met die vde woningen mogen verlangen, om eeuwig in de Vaderlijke liefde en gemeenschap te mogen delen ? Als men de tweede Persoon als die hemelse Bruidegom heeft mogen leren kennen, zou men dan bij ogenblikken niet sterk verlangen naar het eeuwig aanschouwen van die Schoonste van alle mensenkinderen ? Als men de derde Persoon als zijn Goddelijke Leidsman, Onderwijzer en Vertrooster heeft mogen leren kennen, zou er dan geen verlangen mogen zijn naar die volle en eeuwige vertroosting in het hemelse Jeruzalem, in de gemeenschap met een drieënig God ? Ons plekje op de aarde wordt steeds kleiner en de eeuwige erfenis steeds begeerlijker. Straks zullen we eeuwig mogen doen, wat we hier op aarde nog maar zoi gebrekkig en ook steeds minder kunnen doen. We kennen hier maar ten dele en we profiteren ten dele. Straks zal het volmaakte zijn gekomen. Dan krijgt God eeuwig al de eer en vindt de kerk daarin de eeuwige zaligheid.

Doch zullen de vromen verblijd. Heer'! Uwen naam zingen altijd En haar in U verblyden; Zy werden van harten verheugd En zullen voor God maken vreugd, Juichende t'allen tijde. Zingt nu vrolijk en looft den Heer'. Verbreidt met vreugd Zijnes naams eer. Prijst Zijn heerlijkheid t'samen; Die op de wolken vliegt en vaart. En een Heer' is zeer wyd vermaard: Eeuwig God is Zijn name. ^

Geachte Heer V., ik moet nodig afbreken. De Heere bereide u en mij voor en toe voor dood en graf en voor die grote eeuwigheid. Hartelijke groeten en Gode bevolen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 augustus 1977

De Wachter Sions | 8 Pagina's

antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 augustus 1977

De Wachter Sions | 8 Pagina's