Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

antwoord per brief

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geliefde Vriend A. te O.

Ben overdenking over wat we lezen in Richteren 5 : 6 bracht u ertoe om my een briefje te schrijven en mij te vragen of ik of dit onderwerp in mijn „Antwoord per brief" eens wat nader zou willen ingaan. Nu, het is al enige tijd geleden dat ik uw briefje ontving, maar met het beantwoorden van de vragen is het ook dikwijls zo, dat de onderwerpen die daarin ter sprake komen bij my een beetje moeten rijpen eer ik erop inga. Soms doet zich het een of ander voor, waardoor iets wat in een vraag naar voren wordt gebracht als vanzelf mijn overdenking krijgt. Nu heeft er zich wel niets byzonders voorgedaan, maar de tijd waarin we leven is wel een zeer bijzondere tijd. En de bijzondere tijdsomstandigheden kunnen wd eens aanleiding geven tot het overdenken van zulk een tekst als waarover u naar my hebt geschreven. Nu voelde ik ineens van u aan, wat deze tekst u te zeggen heeft gehad en dat u me daarom hebt gevraagd om over deze tekst ook eens wat te schryven in mijn „Antwoord per brief."

We lezen in Richteren 5 Tö: „In de dagen van Samgar, de zoon van Anath, in de dagen Jaëls, hielden de wegen op, en die op paden wandelden, gingen kromme wegen." Deze tekst kunnen we vinden in het lied van Débora. Uit uw briefje heb ik begrepen dat u de kanttekening op die tekst ook hebt nagezien. Nu vriend, het heeft me getroffen hoe de kanttekening in die verklaring de tijd ook zo precies tekent waarin wij thans leven. Als er zO' staat dat de wegen ophielden, dan zegt de kanttekening ervan: „Dat is, de gemene- of herenwegen waren niet te gebruiken vanwege rovers en straatschenders." Nu, zo is het op het ogenblik ook wel. want bepaalde hoofdstraten van de grote steden kan men beter thans 's avonds maar ontwijken, daar men er niet met rust gelaten wordt. U schreef me op een eenvoudige wijze, dat Israël in de tijd der Richteren een wetteloos land was en dat het daarom zo onveilig was geworden. Ja waarHjk vriend, de tijd der Richteren was een zeer droeve tijd. We lezen zo opmerkelijk verschillende keren in het boek der Richteren: „In die dagen was er geen koning in Israël; een iegelijk deed wat recht was in zijn ogen." En we lezen dan ook steeds, dat de kinderen Israels deden wat kwaad was - in de ogen des Heeren. En zo lezen we dan ook uit de tijd van Débora en Barak: „Maar de kinderen Israels voeren voort te doen dat kwaad was in de ogen des Heeren, als Ehud gestorven was." En zo verkocht de Heere de kinderen Israels in de hand van Jabin, koning der Kanaanieten. De geschiedenis is ons verder bekend. De Heere heeft in die donkere tijdsomstandigheden een Debóra verwekt, als een moeder in Israël. Men hoort nu ook nogal eens spreken over moeders in Israël. Nu, onder die gezegenende godsdienst kan men al gauw een moeder in Israël zijn. Maar een moeder in Israël zoals bijvoorbeeld Mej. Sieben, die die kostelijke brieven aan Ds. Fransen heeft geschreven, zal men echt zoveel niet meer tegenkomen. En dan die liève Suzanna Bosman niet te vergeten die uit Zuid-Afrika vandaan zulke kostelijke brieven aan V. d. Groe geschreven heeft. Nooit zal ik het vergeten, hoe ik deze brieven tot zoveel innerlijke versterking van mijn ziel heb mogen lezen, toen ik van plan was om die brieven maar over te slaan, omdat ze van een vrouw afkomstig waren. Ik las elke avond een briefje van v. d. Groe voor het naar bed gaan. Maar toen ik gekomen was bij de brieven van Suzanna Bosman, dacht ik: dat zal ook wel zo'n hoge vrouw geweest zijn, die de plaats van een man wilde iimemen en die als ze een man geweest was, vast en zeker dominee zou zijn geworden. Nooit zal ik echter vergeten, hoe ik juist toen de brief van deze vrouw aan de beurt gekomen was, met heel mijn ambtelijk werk zo diep in de put raakte, dat ik niet meer verder wist te gaan. Hier hielden ook mijn wegen weer eens een keer op. Maar daar stond Debóra voor me op in Suzanna Bosman. Ik werd er toch toe gedrongen om haar brief te lezen en nooit zal ik vergeten hoe ik die gelezen heb. Deze vrouw, reeds jaren geleden gestorven, heb ik in de geest omhelsd. O, wat geeft dat Godswerk toch een verbinding aan dat lieve volk ! Dan wordt men toch door één zelfde Geest geleid. En zeker vriend, de Heere heeft me ook verschillende keren een vrouw op mijn weg doen ontmoeten, , die vanwege de genade Gods hoog heb mogen achten en aan vne ik me verbonden heb mogen weten. Neen, dan is er in Christus geen man of vrouw en geen dienstbare of vrije.

Maar goed, we keren tot de tekst terug die uw aandacht bezig heeft gehouden en die ook mij een beetje aan is gaan spreken. Men vergunne het me dat ik nu eens een eenvoudig briefje schrijf naar een vriend uit het hart vandaan, zonder nu eens bepaald onderwijzend te moeten zijn. De tekst die ons nu even bezig moet houden is vol geestelijk onderwijs. Zeker, deze tekst heeft voor de tijd waarin we leven, ook zeer veel te zeggen. Dat heb ik zoeven al aangetoond. Het is niet te zeggen welk een droeve toestand het was, waarin Israël door de zonde was terechtgekomen. De gewone wegen waren door Israël niet meer te begaan of te betreden. Daar aUe veiligheid er ontbrak, waren ze als uitgestorven. De Kanaanieten zwierven overal rond. En Israël was weerloos als een verbijsterd lam. Men waagde zich niet meer op de heirwegen. De zaken van koophandel verliepen geheel, daar het onderlinge verkeer vol van gevaren/ was. Als men zich van huis moest begeven, moesten de gewone paden worden vermeden. Men moest een grote omweg maken. Steelsgewijze ging men nog liever door het kreupelhout, dan zich op de openbare weg aan verlies van goed of leven bloot te stellen. Die op paden wandelden, gingen dus kromme wegen. De dorpen hielden op in Israël. Israël was het door God beweldadigde volk. Kanaan was het door God beloofde land. Het land vloeiende van melk en honing. Maar de dorpen en de kleine steden zonder muren en poorten schenen wel uitgestorven. Alles was even doods. Zeer zwaar drukte de tyrarmie en de geweldpleging op het land van de onbesneden Kanaaniet. Men Uet zijn huis en akkerbouw in de steek en zocht nog een goed heenkomen in de ommuurde en met poorten voorziene steden. Dat was nu het voUc tot hetwelk God gesproken had: „Ik zal u geven het land Kanaan, het snoer van ulieder erfde'el."

Het is dan ook zo opmerkelijk, dat Debóra in haar lofzang allereerst heeft gewaagd van de uitleiding van Israël uit Egypte en van de verbondssluiting bij de Sinaï. We horen haar zeggen: „Heere, toen Gij voorttoogt van Seïr, toen Gij daarhenen traadt van het veld van Edom, beefde de aarde, ook droop de hemel, ook dropen de wolken van water. De bergen vervloten van het aangezicht des Heeren, zelfs Sinaï, van het ^aangezicht des Heeren, des Gods van Israël."

Och vriend, zouden we ook niet aan de tijd van de Reformatie moeten terugdenken ? Welke kostelijke geschriften zijn ons uit die tijd nagelaten. We hebben alleen maar te denken, niet alleen aan de geschriften van Luther en Calvijn, maar ook aan onze Heidelbergse Catechismus en onze kostelijke formulieren. En verder zijn de geschriften uit de 17e eeuw toch ook zo zeldzaam van inhoud. Maar nu lezen we verder zo opmerkelijk in de lofzang van Debóra: „In de dagen van Samgar, de zoon van Anath, in de dagen Jaëls, hielden de wegen op, en die op paden wandelden, gingen kromme wegen." Samgar had de Heere nog willen gebruiken om Israël te verlossen want hij sloeg de Filistijnen, zeshonderd man, met een ossenstok. Jaël was de huisvrouw van Heber de Keniet. In het 11e vers van het 4e hoofdstuk lezen we: „Heber nu, de Keniet, had zich afgezonderd van Kaïn, uit de kinderen van Hobab, Mozes' schoonvader; en hij had zijn tenten opgeslagen tot aan de eik in Zaanaïm, die bij Kedes is." Jaël was dus wel geen Israëlietische, maar uit het geslacht van de schoonvader van Mozes . Zij woonde echter midden in de landstreek, waarin Sisera gewoed had over de kinderen Israels, goed noch bloed noch eerbaarheid ontziende. Maar God heeft haar de eer aangedaan, dat Hij Sisera in haar hand verkocht heeft. Ze heeft hem vriendelijk in haar tent genodigd en hem melk te drinken gegeven en hem toegedekt, zodat hij zich rustig te slapen heeft gelegd. En als hij lag te slapen, nam ze een nagel der tent en een hamer in haar hand en ze ging stillekens tot hem in en dreef de nagel in de slaap zijns hoofds. En Debóra horen we van haar in haar lofzang gewagen op de volgende wijze: „Gezegend zij boven de vrouwen Jaël, de huisvrouw van Heber, den Keniet; gezegend zij ze boven de vrouwen in de tent. Water eiste hij, melk gaf zij, in een herenschaal bracht zij boter. Haar hand sloeg zij aan den nagel en haar rechterhand aan den hamer der arbeidslieden; en zij klopte Sisera, zij streek zijn hoofd af, als zij zijnen slaap had doornageld en doordrongen. Tussen hare voeten kromde hij zich, hij viel; alwaar hij zich kromde, daar lag hij geheel geschonden."

God gebruikte dus twee vrouwen tot Israels verlossing. En dat in zo'n donkere tijd, als geheel het volksbestaan van Israël kwijnde vanwege de zonden, evenals nu in deze tijd. Er moge veel uiterlijke welvaart zijn, maar niet anders dan diepe armoede schuilt achter die welvaart. Er zijn mensen die weelderig leven met het geld van een ander. Zo kan het wel schijnen alsof men het zeer goed heeft naar de wereld, maar men leeft van de schuld en is als het erop aankomt straatarm. Straks komt de armoede wel openbaar. Dat kan niet uitblijven. Het kapitaal moet weg en moet in handen vallen van een regering die van niet anders weet dan verkwisten. Is het anders op het ogenblik ? Men behoeft toch echt geen wetenschappelijke graad in de economie behaald te hebben, om te

zien dat het zo met ons land en volk niet goed kan blijven gaan. We gaan echter nog maar steeds door met onze eigen wegen te bewandelen. Totdat onze wegen zullen ophouden.

Israël ging voort met zondigen. ledere keer weer als een richter gestorven was, die de Heere tot verlossing van Israël had wiUen gebruiken, week men van de wegen des Heeren af. Maar dan moest men weer zuchten onder de onderdrukking van vreemde overheersers.

En och vriend, nu heeft Israels geschiedenis ons voor het zieleleven ook zoveel te zeggen. Moetu ook uw naam vinden in zulk een getuigenis als de Heere van Israël heeft moeten geven en dat we bijvoorbeeld kunnen vinden in Richteren 4:1, als we daar lezen: „Maar de kinderen Israels voeren voort te doen dat kwaad was in de ogen des Heeren, als Ehud gestorven was ? " We kunnen maar niet anders doen dan voortvaren met te doen wat kwaad is in de ogen des Heeren. Altijd maar weer is er dat afwijken van de wegen des Heeren. O het is toch zo waar in betrekking tot ons: „Maar de kinderen Israels voeren voort te doen dat kwaad was in de ogen des Heeren." Hoe dieper dat we toch maar evenals een Ezechiël zullen graven in die wand, hoe meer gruwelen we zullen vinden. Na elke vernieuwde weldaad, kunnen we maar niet anders doen dan het weer verzondigen, als een gans bedorven vat, een samenknoping van ongerechtigheid. Waarhjk, de woorden schieten te kort, om te zeggen wie en wat we zijn en blijven in onszelf en hoe wij het eraf brengen voor het aangezicht des Heeren. Als we daarop zien, zouden dan de wegen niet ophouden } En och vriend, ik geloof dat we er toch nog goed mee zijn, als we gedurig met een twistend God te doen hebben. „Verkoos hij nieuwe goden, dan was er krijg in de poorten." Dat is ook wel iets wat ons uit de lofzang van Debóra veel te overdenken kan geven. Och, altijd maar weer zijn we zelf oorzaak van de duisternissen die er koimen over de ziel. En er is toch zulk een andere tijd in het leven geweest. Daar heriimert ons Debóra's lofzang toch ook aan, zoals we in het begin van deze brief daar al iets over schreven. „Heere, toen Gij voorttoogt van Seïr, toen Gij daarhenen traadt van het veld van Edom, beefde de aarde, ook droop de hemel, ook dropen de wolken van water." Asaf horen we er van zeggen: „Gij leiddet Uw volk als een kudde door de hand van Mozes en Aaron." Waar is toch die tijd gebleven. Dat was die tijd waarin de vreze Gods zo teer lag in de ziel. De tijd waar de Heere van zegt: „Ik gedenk der weldadigheid uwer jeugd, der liefde uwer ondertrouw, toen gij Mij nawandeldet in de woestijn, in onbezaaid land." En dan wordt er ook nog zo opmerkelijk aan toegevoegd: „Israël was den Heere een heiligheid, de eerstelingen Zijner inkomste; allen die hem opaten, werden voor schuldig gehouden; kwaad kwam hun over, spreekt de Heere." Het was van Israël echter al door de mond van Mozes gezegd: Den Rotssteen, Die u gegenereerd heeft, hebt gij vergeten; en gij hebt in vergetenis gesteld den God, Die u gebaard heeft."

En dan heb ik uit de zwanezang van Mozes ook nog wel meer dan eens naar me toe moeten trekken: „Zult gij dit den Heere vergelden, gij dwaas en onwijs volk? " O die snode ondankbaarheid toch, die er in die afkering van de Heere is te vinden ! Als men toch eens heeft mogen geloven, door God van eeuwigheid te zijn verkoren en geliefd en daarom ook in de tijd te zijn getrokken uit de macht der duisternis, om tot zulk een eeuwige onuitsprekelijke zaligheid te mogen komen, dan heeft men toch gezien hoe waardig dat die God het is om daarvoor hier reeds in geheel het leven geëerd en gevreesd te worden. En die bekende woorden uit de zendbrief van de apostel Petrus wijzen ons daarop ook, die we in het 2e hoofdstuk van zijn eerste zendbrief vinden: „Maar gij zijt eeu uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk; opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen Die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht. Gij, die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt; die eertijds niet ontfermd waart, maar nu ontfermd zijt geworden." De eeuwigheid zal er voor nodig zijn om God te bewonderen en te aanbidden voor wat Hij van eeuwigheid heeft uitgedacht. Daar heeft de ziel wel eens wat van gezien. En als daar nu de eeuwigheid voor nodig is, heeft men er toch zeker de tijd voor nodig. En wat is nu ons leven ? O, het is niet te zeggen hoe ellendig de mens het dan toch maar voor God laat liggen en het er voor Zijn heilig aangezicht steeds maar afbrengt. We kunnen maar niet anders doen dan steeds maar weer tot dezelfde afhoereringen vervallen. Het is dan toch niet te zeggen wie de mens in zichzelf is en blijft en hoe hij zich moet waarnemen. Welk een goddeloos, gruwelijk schepsel toch ! Waarlijk, hier houden de wegen op. Dan is er toch echt soms geen weg meer. En dan ziet men zijn gangen toch zo duidelijk getekend in Debóra's lofzang, als we haar horen zeggen: „En die op paden wandelden, gingen kromme wegen." Waar is die tijd dan gebleven, dat we op paden mochten wandelen. In welke kromme wegen zijn we nu dan toch terechtgekomen. Altijd gaan we maar kromme wegen, als er geen wederkeren is tot onze vorige Man, tot de Rotssteen onzes heils. De knopen der ongerechtigheid worden niet losgeinaakt en we vallen niet als een gans schuldige in Gods handen.

En och vriend, nu heb ik toch ook de moed.wel opgegeven dat ik het er nog beter af zal gaan brengen. Tot mijn eigen, schande moet ik dan wel belijden en erkennen dat mijn innerlijk leven zo anders is dan het behoorde te zijn. Mocht ik er ook nog maar meer rechte smart over dragen ! Toch meen ik weleens gezien te hebben dat de weg des Heeren met Zijn volk over het algemeen niet anders is en kan zijn. Waar ik dan vroeger dat oude volk over hoorde klagen en hen daarin niet verstond, daar moet ik nu zelf wat van beleven. Och, dan houden mijn wegen gedurig maar op en kan ik toch echt niet verder meer. En dan zie ik me zo gaan in die kromme wegen. Maar dan kan het toch ook nog weer eens een keertje nood worden in de ziel. „Totdat ik, Debóra, opstond, dat ik opstond, een moeder in Israël." Hier stond God in Debóra op, ten goede van Israël. O, als er toch geen hulp besteld was bij een Held, Die machtig is om te verlossen, mijn wegen zouden voorgoed ophouden en mijn ziel stortte gewis en zeker in een eeuwig verderf neer. Maar nu wordt er toch weleens iets van ontdekt, dat er een waarachtige bekering des mensen is, bestaande in een afsterving van de oude mens en in de opstanding van de nieuwe mens. Nu gaat God toch met Zijn eigen werk door, al is het op een andere wijze dan ik ooit had kunnen denken. Zo weet de Heere toch ook voor Zijn eer te zorgen. Het zal toch een zaligworden uit genade zijn. Alle roem is dan toch uitgesloten. Geen roem blijft er in het schepsel over. God krijgt eeuwig de eer. Hoe meer dat we onszelf leren kennen, hoe meer we Hem die eer toch gaan gunnen. En daar is het Hem dan ook om te doen. Vriend, ik moet nodig weer gaan afbreken. Er is over dit onderwerp nog wel heel wat meer te schrijven. Maar laat dit gebrekkige geschrijf nu voorlopig maar weer genoeg zijn. De hartelijke groeten van één wiens wegen gedurig ophouden en die het tot het einde van zijn leven gewis niet zal kunnen nalaten om kromme wegen te bewandelen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 september 1977

De Wachter Sions | 8 Pagina's

antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 september 1977

De Wachter Sions | 8 Pagina's