Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

antwoord per brief

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte Vriend L.A. te G.

Hei is weer het aanbod van genade dat met uw vraag aan de orde wordt gesteld. U vraagt mij enige opheldering over wat u gelezen hebt in het boekje van „Korte lesssen over Kort Begrip" van ds. G. H. Kersten. Als er in dat boekje over de uitwendige roeping wordt gehandeld, dan lezen we, daarin: , , M^'^^ nu rijst de vraag: Hoe kan de Heere dan welgemeend de zaligheid aanbieden, zelfs aan verworpenen, van wie Hij in Zijn eeuwige raad bepaalde, dat zij de zaligheid niet verkrijgen zullen ? Dat kan, omdat Gods eer boven onze zaligheid staat. De Heere zoekt Zijn eer, bok door de prediking van het Woord. Hij zal verheerlijkt worden in degenen, die verloren gaan, zowel als in degenen die behouden worden. Zo zegt Paulus in beide een goede reuk Christi te zijn. Dezen wel een reuk des doods ten dode, maar genen een reuk des levens ten leven (2 Cor. 2 : 15 en 16). Welnu, de, Heere beoogt de verheerlijking Zijner deugden in de aanbieding aan allen, tot wie Hij Zijn Woord zendt en die Hij nodigt en roept. Zijn aanbieding is waarachtig en zij zal voeren tot de verheerlijking Zijner gerechtigheid, zowel als van Zijn barmhartigheid. Want niemand zal God de schuld kunnen geven als hij onder het Woord verloren gaat; dat is alleen vrucht van de hardheid en verharding zijns harten."

Het is u niet duidelijk, dat God de zaligheid welmenend zou kunnen aanbieden aan hen die niet verkoren zijn en daarom vaten des toorns zijn, op wie Zijn toorn is en blijft. U schrijft mij uitdrukkelijk, dat het uw bedoeling niet is om ds. Kersten te blameren, verre van dat. Maar deze verklaring is voor u toch wat vaag. U schrijft naar mij f „Dat Gods knechten welmenend het Evangelie der genade Gods uitdragen, is te verstaan. Als ze het in die voege doen, als de knechten van Naaman deden, toen Naaman grimmig en toornig naar zijn land wÜde keren. Daarom zou ik liefst maar zeggen: O leraars, maakt eerst zondaars. Zet Adam maar naakt aan de dijk. Dan komt er plaats voor het Evangelie."

Ik heb opzettelijk even woordelijk neergeschreven wat ds. Kersten in zijn boekje over het Kort Begrip heeft geschreven over de uitwendige roeping en wat u naar mij geschreven hebt. Zo wil ik graag aan beide schrijvers recht doen, want zo worden de standpunten eerlijk tegenover elkander gesteld. Toch geloof ik dat hier geen sprake is van twee tegenover elkander staande opvattingen. U zult toch wel geloven, dat ds. Kersten met zijn prediking voor had, om als middel in Gods hand dienstbaar te mogen zijn tot ontdekking van de zondaar, opdat er plaats zou mogen komen voor het Evangelie van Gods genade ?

Dr. Steenblok heeft, dat destijds ook al duidelijk aangetoond, als hem ook een oordeel werd gevraagd over wat ds. Kersten in dat boekje over de uitwendige roeping geschreven heeft.

Zo lees ik al in de eerste jaargang van „De Wachter Sions" het vierde nummer: X. leest in de Saambinder over de roeping, waarbij van ds. Kersten nogal wat aangehaald schijnt te worden en vraagt of dat wel een zuiver beeld biedt van wat ds. Kersten leert, bijv. ook over een algemeen aanbod van genade. En dan is het antwoord van dr. Steenblok: „Neen, wat in de Saambinder in de laatste twee nummers van ds. Kersten aangehaald wordt, biedt geen zuiver beeld van wat ds. Kersten leert over de betreffende punten. We hebben indertijd in de Afbakening het gevoelen van ds. Kersten uiteengezet, pag. 36 - 39. De Saambinder heeft al in de laatste jaren telkens naar voren gehaald bepaalde gedeelten uit de Dogmatiek en het Kort Begrip van ds. Kersten. Maar andere gedeelten daaruit, en ook uitspraken uit andere geschriften van ds. Kersten, zoals uit de Catechismuspreken en preken uit de Schat des Woords, die duidelijk doen zien, dat ds. Kersten een algemeen en onvoorwaardelijk aanbod van genade geheel en al afwijst, schijnen voor de huidige Saambinder niet te bestaan. We hopen daar binnenkort wel wat nader op in te gaan. Alleen wijzen we er hier nog even op, dat bij ds. Kersten in de uitwendige roeping de wet voorop gaat en het Evangelie volgt, dat hij onderscheid maakt tussen de voorstelling en de opening van het Evangelie, en de drie stukken van de Catechismus stevig vasthoudt."

Dr. Steenblok verwijst dus in de beantwoording van die vraag in de Wachter naar wat hij reeds geschreven heeft over het door u geciteerde uit het boekje over Kort Begrip in Afbakening. Welnu, in Afbakening heeft dr. Steenblok ds. Kersten in een ander gedeelte uit hetzelfde lesje over Kort Begrip aan het woord gelaten. En dan komt dr. Steenblok tot de volgende conclusie: „Hieruit blijkt dus duidelijk, dat bij ds. Kersten de algemene aanbieding niet onvoorwaardelijk en ieder rechtgevend is, doch

voorwaardelijk, zoals óok trouwens de eigen aard is van de uitwendige roeping. Ook valt ze bij hem onder de algemene voorzienigheid Gods en vloeit dus niet voort uit de verdiensten van Christus, maar uit de algemene genade. En ze dient maar om te overtuigen van zonde en alzo te meer schuldig te stellen en te dieper in de doodstaat in te voeren. De mens mist het recht en het vermogen om de genade zich toe te eigenen, zoals hij van nature is. Ze betekent bij ds. Kersten dan ook niet anders dan de bekendmaking van de weg des levens, zoals hij in zijn Gat. Verkl. pag. 405 en 407 nader verklaart, zoals ook de Schrift in Hand. 2 : -28 spreekt. Ook is zij bij ds. Kersten wel van niet 'te onderschatten, maar in verhouding tot de krachtdadige roeping niettemin van ondergeschikte betekenis, waar de grote hoofdzaak is het souvereine en eenzijdige werk Gods zelf in de bediening der genade ter toebrenging en bewaring van Gods uitverkoren volk naar het eeuwig welbehagen Gods.

De uitdrukking zegt dus bij hem niet anders dan dat de weg der zaligheid na de bediening der Wet aan alle hoorders des Woord bekend gemaakt wordt, en dat de belofte der zaligheid daarin toegewezen wordt aan hen, die door de zaligmakende bediening des Geestes geloven en zich bekeren." Het gaat er dus weer om wat we door de aanbieding der genade verstaan en wat ook met voorwaardelijk of onvoorwaardelijk wordt bedoeld. De aanbieding der genade kan nooit een andere betekenis hebben dan een voorstellen, bekendmaken, prediken en verkondigen. In de uitwendige roeping wordt alzo de weg der zaligheid aan alle hoorders van het Evangelie voorgesteld en hun gezegd dat er voor een in waarheid berouwhebbend zondaar in de weg der bekering bij God genade is te vinden. In deze voorstelling wordt geen vermogen in de mens gesteld om uit zichzelf aan enige voorwaarde te voldoen. Al wij over voorwaardelijk spreken, dan heeft men de beschuldiging van remonstrantisme voor ons dadelijk bij de hand. Met het voorwaardelijk in die voorstelling bedoelen we echter niet anders dan dat de Heere de rijkdom Zijner genade in Christus zeker wil en zal openbaren aan de tot Hem zich bekerende en voor Hem zich schuldigkennende zondaar. Dit riioet aan alle hoorders van het Evangelie met alle ernst gepredikt worden.

Wij houden vast aan wat onze Dordtse leerregels zeggen in het derde en vierde hoofdstuk, par. 8: „Doch zovelen als er door het Evangelie geroepen worden, die worden ernstiglijk geroepen. Want God betoont ernstiglijk en waarachtiglijk in Zijn Woord wat Hem aangenaam is, namelijk, dat de geroepenen tot Hem komen; Hij belooft ook met ernst allen, die tot Hem komen, en geloven de rust der zielen en het eeuwige leven."

Even verder lezen we in par. I4: „Zo is dan het geloof een gave Gods; niet omdat het van God aan des mensen vrije wil wordt aangeboden, maar omdat het d^ mens met der daad wordt medegedeeld j ingegeven en ingestort; ook niet daarom, dat God alleen de macht om te geloven zou geven, en daarna de toestemming of het dadelijk geloven van des mensen vrije wil ver-" wachten; maar omdat Hij die daar werkt het willen en het volbrengen, ja, alles in allen werkt, beide de wil om te geloven en het geloof zelf in de mens teweegbrengt." •

Deze uitspraak die we in de Dordtse leerregel kunnen vinden, zien de meesten tegenwoordig wel over het hoofd. Men komt liever aandragen met wat in par. 9 lézen, als daar staat: „Dat er velen, door de bediening des Evangelies geroepen zijnde, niet komen en niet bekeerd worden, daarvan is de schuld niet in het Evangelie, noch in Christus, door het Evangelie aangeboden zijnde, noch in God, Die door het Evangelie roept, en zejfs ook die Hij roept verscheiden gaven mededeelt, enz." Zo heeft men dus een uitspraak in één van onze belijdenisgeschriften gevonden, waarin er duidelijk over een aanbieding van genade wordt gesproken, zoals men meent. Er wordt daar echter niet gesproken over een aanbieding van genade, maar over een aanbieding van Christus. Daaruit blijkt duidelijk dat die aanbieding dan ook niet meer te zeggen heeft dan een voorstellen of verkondigen. De genade kan nooit aangeboden worden op zulk een wijze als men zich dat voorstelt. Immers, welke genade heeft de mens nodig tot zijn zaligheid ? Allereerst wederbarende genade. En wederbarende genade kan nooit aangeboden worden op zulk een wijze dat men die zou wederstaan', want de wederbarende genade is onwederstandelijk. Verder hebben we ook schuld vergevende genade nodig. En als men die wil aanbieden op zulk een wijze als zoveel gedaan wordt, dan komt men vanzelf bij de algemene verzoening terecht. Immers rust de schuldvergeving op voldoening, want buiten voldoening is er geen verzoening. Als nu de schuldvergevende genade zou kunnen worden aangeboden als voor allen verkrijgbaar, dan moest Jezus ook voor allen hebben voldaan. Men moet dan als vanzelf gaan prediken dat Jezus voor allen geleden heeft en gestorven is en dat men dat dan ook maar voor zichzelf heeft te geloven. Maar- dat is dan toch de leer van de Dordtse vaderen niet, want daar nebben zij zich juist fel tegen verzet. Er is geen algemene verzoening. Ds. Kersten heeft in het genoemde boekje over Kort Begrip de algemene verzoeningsleer zeer scherp op grond van Gods Woord veroordeeld.

Dus u moet hetgeen wat ds. Kersten schrijft over die welgemeende aanbieding van de zaligheid goed begrijpen. Hij heeft niet anders bedoeld dan wat ik u zoeven uit de Dordtse leerregels onder het oog gebracht heb, namelijk dat degenen die door het Evangelie geroepen worden, ernstiglijk geroepen worden. Volgens uw vraag is het voor u wat ongerijmd, dat de Heere welmenend zo de zaligheid doet prediken aan alle hoorders van het Evangelie, daar er velen onder hen zijn op wie zijn toorn is en blijft. En velen vinden dit met u ongerijmd en slaan dan naar die kant over dat ze een algemene liefde gaan prediken. Zo komt men dan vanzelf tot het verdoezelen van de eeuwige souvereine verkiezing en verwerping. Het aanbod moet dan maar voorop en het geloof moet van de wedergeboorte worden onderscheiden, want door het geloof zou men bekeerd of weder-geboren worden. Men spreekt het nu al duidelijk uit, dat men van een wedergeboorte in engere zin niet wil weten en denkt nu in art. 24 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis steun te vinden voor zijn gevoelen dat men door het geloof wordr wedergeboren, omdat we in dat artikel kunnen lezen: - „Wij geloven, dat dit waarachtig geloof, in de mens gewrocht zijnde door het gehoor van het Woord Gods en de werking des Heiligen Geestes, hem wederbaart en maakt tot een nieuwe mens." Men vergeet echter dat er boven dat artikel staat: Van de heiligmaking en de goede werken. Er wordt dus in dat artikel zonder meer over de wedergeboorte in ruimere zin gesproken, namelijk over de bekering zoals die zich in het gehele leven naar buiten openbaart, als vrucht van de levendmakende daad. Immers staat er toch duidelijk in dat artikel: „Wij geloven, dat dit waarachtig geloof, in de mens gewrocht zijnde door het gehoor van hei Woord Gods en de werking des Heiligen Geestes, hem wederbaart en maakt tot een nieuwe mens. „Het geloof is dus eerst in de mens gewrocht door het gehoor van het Woord Gods en de werking des Heiligen Geestes. Dat ziet men dus maar weer over het hoofd. Waar men met een verkeerde opvatting over het aanbod van genade toe gekomen is, zijn we de laatste tijd wel goed aan de weet gekomen. We.worden daar door allerlei publiciteit trouw van op de hoogte gehouden.

Maar beste waarde Vriend, u mag ook weer niet naar een andere verkeerde kant overslaan. Als ik op de kansel sta, weet ik ook wel dat al die mensen die daar voor mij zitten, niet tot de zaligheid zullen verkoren zijn. Maar ik heb aan al die mensen toch dezelfde waarheid te verkondigen van ' de dood in Adam en het leven in Christus. U zegt: „O, leraars, maakt eerst zondaars. Zet Adam maar naakt aan de dijk. Dan komt er plaats voor het Evangelie." Ik ben het met u volkomen eens, dat de onbekeerden allereerst hun rampzalige staat recht moet worden voorgehouden. Maar in het licht van uw redenering, dat de zaligheid niet gepredikt kan worden aan degenen op wie toch Gods toorn is en blijft, is het ook onjuist om aan_ allen te prediken dat ze gevallen en verdoemelijke zondaren zijn. Met die prediking zal men immers bij degenen op wie Gods toorn is en blijft, ook niets bereiken. De leraars kunnen geen zondaars maken en dat wordt ook niet door u bedoeld, maar ze zouden als middel in Gods hand dienstbaar kunnen zijn tot ontdekking van de zondaar en God wil ze er ook in hun prediking toe gebruiken. En dat is geen kleine zaak, als men zijn schuld thuiskrijgt. Ontdekkende genade is immers ook genade. Er moet juist een recht schuldgevoel komen bij de mens, want daardoor komt er plaats voor de ontdekking van de rykdom van Gods schuldvergevende genade in Christus. De profeet Jesaja kreeg van de Heere de opdracht: „Roep uit de keel, houd niet in, verhef uwe stem als een bazuin, en verkondig Mijn volk hun overtreding, en het huis van Jacob hun zonden." Waartoe dat, als velen toch in de verharding des harten doorgaan, daar zij voorwerpen zijn van Gods toorn ? U voelt wel, dat uw redenering niet opgaat. Zondaar voor God worden is geen kleine zaak. Het is eeuwige Goddelijke liefde, als men zondaar mag worden. Maar de noodzakelijkheid van zondaar te worden en zijn ongerechtigheden te erkennen, daar men tegen de Heere zijn God heeft overtreden, moet aan allen worden voorgehouden. En daar kan men het dan toch niet bij laten, want als dat alleen maar nodig is om zijn ongerechtigheden te erkennen, dan schuilt in die verkondiging toch wel een zeer ruim Evangelie. Voor de grootste der zondaren is er genade. Zou dat niet aan allen verkondigd moeten worden die onder het Evangelie leven ? Jezus heeft Zelf gezegd: „Indien Ik niet gekomen was en tot hen gesproken had, zij hadden geen zonde; maar nu hebben zij geen voorwendsel voor hun zonde."

Alle verontschuldiging wordt de mens benomen door hem de volle Waarheid voor te houden. Ik heb er ernstig bezwaar tegen als men zijn hoorders niet alleen de eis der bekering niet met klem op het hart drukt, maar ook als men ze niet met liefde waarschuwt voor hun verderf en ze doet weten dat ze nu nog in de genadetijd leven en dat God in die genadetijd Zich verheerlijkt in dat eenzijdige werk in het zaligen van verloren zondaren en ze alzo niet de volle raad Gods verkondigt.

Ds. Kersten heeft niet anders bedoeld als hij in zijn boekje over het Kort Begrip over de weimenende aanbieding van de zaligheid aan alle hoorders van het Evangelie heeft geschreven. En ik zie nog in mijn gedachten de tranen van zijn - wangen lopen, als hij in de toepassing de onbekeerden zo liefderijk en ernstig aansprak en ze het gewicht der eeuwigheid op het hart drukte. O die indringende waarschuwende stem zal ik nooit vergeten !

Welk een diepe indruk maakten deze ernstige liefdevolle vermaningen op mijn jeugdig hart. Maar al te zeer wordt dit in deze tijd gemist, omdat het ware leven zo ontbreekt. Met dit te zeggen kom ik echt die algemene aanbieders van onze tijd niet in het gevlei, want ik weet dan onder hun prediking ook juist deze innerlijke bewogenheid met het lot hunner hoorders wordt gemist, al schermen ze nog zo met de verantwoordelijkheid van de mens. Maar vriend, u weet toch ook nog wel, hoe het oude volk van God handelde met een onbekeerd mens ? Hoe ernstig en liefderijk werd men door dat volk aangesproken en gewaarschuwd. Het ware leven is''zover zoek in deze tijd. En och, dan behoef ik niet verder dan mijzelf te gaan. Er schiet voor mij niet anders dan schuld over, omdat ik mijne arme onbekeerde medereiziger, verkoren of niet verkoren, zo ongewaarschuwd daar kan doen henengaan. Als er iets van de verkiezende liefde Gods in de ziel gesmaakt wordt en als er ook weer eens iets gezien wordt van het wonder van het werk der verlossing, dan komt er toch zulk een diep medelijden in de ziel met een onbekeerd mens. En zou men die dierbare Persoon des Middelaars niet aan allen aanprijzen, als men weer eens iets van Zijn schoonheid en beminnelijkheid in het oog mag krijgen ? Dan ziet men hoe arm dat de mens buiten Christus is. Dan kan men begrijpen hoe de Schotse leraars, wier harten tintelden van liefde tot die Persoon, zo ruim van Christus hebben gesproken en de zondaar zijn armoede buiten Christus voor ogen hebben gesteld en daarmede dan ook de noodzakelijkheid van Hem te gewinnen hun hoorders hebben gepredikt, waarmede ze juist zo scherp afsnijdend waren, omdat ze daarmede lieten weten dat alles buiten Christus voor de eeuwigheid te kort zal schieten. Zou dat aan alle hoorders van het Evangelie niet moeten worden verkondigd ? Waarde Vriend, het moet me van het hart, maar het leven dat die leraars en die oude christenen van vroeger mochten bezitten, wordt toch zo gemist in deze tijd. Nu hoort men enerzijds de holle klanken van een zogenaamde ruime aanbieding der genade en anderzijds ontbreekt het ook niet aan een zielloze rechtzinnigheid. Hier zucht mijn ziel onder, want het ware leven ontbreekt. En al zou dit dan ook mijn laatste briefje zijn, dan zal men weten hoe ik over de inhoud van de rechte prediking ten opzichte van alle hoorders van het Evangelie heb gedacht. De apostel kon zeggen dat hij te Efeze drie jaren lang niet opgehouden had nacht en dag een iegelijk met tranen te vermanen. Ik wenste wel dat ik daar meer van had. Niet anders heeft ds. Kersten bedoeld in zijn verklaring van het Kort Begrip. Ik hoop dus, dat dit u nu recht duidelijk mag zijn. God geve ons uit ware liefde het heil van onze arme onbekeerde medemens te zoeken, op reis naar die grote eeuwigheid. Zo wil ik deze brief dan Ook weer besluiten met vriendelijke groeten, u Gode bevelend.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 april 1978

De Wachter Sions | 8 Pagina's

antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 april 1978

De Wachter Sions | 8 Pagina's