Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERK STAATS en SCHOOL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERK STAATS en SCHOOL

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Opstand (3)

W de Hervormers kan op geen enkele wijze 'erweten worden dat zij aangezet hebben tot 'pstand of rebellie. Guido de Brés kon met iet volste recht aan Philips II schrijven dat de jereformeerden zowel door Gods Woord als 'oor „gedurige onderwijzing van onze leraars" jeleerd hebben dat de Overheden van God ge- 'rdend zijn en dat wie de Overheid weerstaat 'e ordening Gods weerstaat,

••uther is daarin voorgegaan. Hij wijst op grond 'an Rom. 13 geweld met wapenen radikaal af. Martelaarschap is bij hem beter dan opstand.

Luther's tijd was ook in sociaal opzicht een zeer bewogene. Bekend zijn de boerenopstanden. Veel van de verlangens van de boeren vond Luther wel rechtvaardig maar hij veroordeelt hun gewapende optreden als zonde. Reeds eerder, toen hij nog op de Wartburg verbleef had hij een geschrift het licht doen zien onder de titel: „een getrouwe vermaning aan alle Christenen zich te wachten voor oproer en opstand". Oproer brengt alleen maar nadeel en schade; vaak wordt er onschuldig bloed bij vergoten. Oproer is door God verboden; niemand mag zijn eigen rechter zijn. „Mijne is de wraak en de vergelding", Deut. 32 : 25. Oproer is niet anders dan ingeven van de duivel. „Daarom bid ik, wie zich met de naam van Christen noemt die gedrage zich zoals Paulus zegt in 2 Kor. 6:3: Wij geven geen aanstoot in enig ding, opdat de bediening niet gelasterd worde". Bekend is ook dat Luther de Duitse vorsten aangeraden heeft opstandelingen als „dolle honden" neer te slaan. Later, in de jaren 1535 - '40 wijzigden zich Luther's opvattingen wel enigszins onder de bedreigingen door keizer Karel V. Hij wil dan een „recht van noodweer" toestaan omdat ieder schuldig is naar vermogen vrouw en kinderen tegen moord te beschermen. In dat opzicht is er

geen verschil tussen privé-personen en een keizer die buiten zijn ambt treedt. Het Duitse lutheranisme heeft eigenlijk nooit goed raad geweten met een verzetsrecht. Het is opmerkelijk dat na 1945, dus na de Hitler-tijd, de Calvinistische verzetsliteratuur enige malen opnieuw in ^het Duits is verschenen.

Luther's theologie richt zich sterk op de individuele mens en is minder gericht op de staat en op de samenleving. Van daar uit is het wel te begrijpen dat hij afwijzend en later aarzelend staat tegenover een verzetsrecht. Bij Calvijn is dat geheel anders. Diens allesbeheersend beginsel in de Goddelijke souvereiniteit, een machtsvolkomenheid die zich niet beperkt tot de enkele mens maar aUe samenlevingsverbanden rechtstreeks aan God onderwerpt. Daaruit vloeit voort dat het Overheidsgezag niet meer, maar ook niet minder is dan een vorm waarin zich het Goddelijk gezag openbaart. Vorsten en overheden zijn bij Calvijn dan ook „stedehouders Gods", die bij de gratie Gods regeren. Hun gezag kunnen zij nimmer aan zichzelf ontlenen maar is een gezag dat van de Goddelijke Majesteit is afgelegd. Dat gezag heeft een bijzonder doel, namelijk zorgdragen voor de dienst Gods. In het leerstuk van de Goddelijke souvereiniteit ligt dan ook opgesloten dat de Overheid beide tafelen van de Wet des Heeren heeft te handhaven; immers, de Overheid oefent geen eigen gezag maar regeert namens God. Echter kan de Overheid buiten zijn bevoegdheden treden, de vorst kan eigen voordeel zoeken ten koste van het volk en zo kan het gezag in tirannie ontaarden. Het volk blijkt ook dan gehouden zich te onderwerpen, omdat het gezag door de Overheid van Godswege wordt uitgeoefend, hoe onrechtvaardig en tiranniek het ook moge zijn.

In een beginsel dat zo nadrukkelijk alle gezag aan God toekent en voor de Overheid slechts een daarvan afgeleid gezag erkent is geen enkele ruimte voor volkssouvereiniteit. Niemand heeft dan ook meer principieel de gedachte aan volkssouvereiniteit afgewezen dan Calvijn. Het is niet een zaak van de volkswil vorsten aan te stellen. God verandert de heerschappij over een bepaald volk naar Zijn goeddunken. Vandaar dat het volk zich niet hardnekkig mag verzetten. Dat houdt echter in genen dele in dat de vorst

naar welgevallen kan handelen. Niet alleen het volk maar ook de vorst is aan de wet gebonden. Daar blijkt opnieuw het allesbeheersende beginsel van de Goddelijke souvereiniteit. De vorst heeft zijn gezag van God ontvangen en daarom is hij evengoed als het volk aan Gods Wet gebonden. De onderworpenheid van de vorst aan zijn Goddelijke Lastgever maakt dat er één uitzondering- is op de eis van gehoorzaamheid die Calvijn van de onderdanen eist. Die uitzondering heeft niet het karakter van een onvolkomenheid in het beginsel alsof de praktijk er toe gedwongen zou hebben daarvoor plaats te maken. Integendeel, de uitzondering is evenzeer beginsel als de regel beginsel is. De onderworpenheid aan het gezag heeft namelijk een eind zodra het gezag zich plaats tegenover wat God eist. Voor ieder geldt Hand. 5 : 29: „Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan de mensen". Daarin bestaat geen tegenstelling met de eis tot gehoorzaamheid; wanneer de vorst eist wat indruist tegen Gods Wet, bestaat er voor het volk wel plicht tot gehoorzaamheid tegenover God maar eindigt de plicht tot gehoorzamen aan de vorst omdat hetgeen hij vraagt ongehoorzaamheid tegenover Gods Wet in zich houdt. Calvijn wÜ daarbij niet zover gaan aan het volk zelf het recht tot verzet in handen te geven. Daarmee zou hij weer voet gegeven hebben aan de gedachte van volkssouvereiniteit. Het recht tot verzet kent hij toe aan de vertegenwoordigers van het volk, de Staten. Zij zijn degenen die er op moeten toezien dat de vorst de grenzen van zijn gezag niet overschrijdt. Wanneer dat wel 20 is hebben zij het recht zich te verzetten; dat is zelfs hun plicht. Een recht van opstand kan daarom aUeen aan hen worden toegekend.

Intussen erkent Calvijn wel dat het mogelijk is dat mensen met een „zekere roeping" een ver­ zetsrecht toekomt om het volk te bevrijden van onderdrukking. Het grote voorbeeld daarvan ij het optreden van de Richteren in de oudtesta. mentische tijd: Gideon, Jefta en anderen. D{ bekende wederdoper, Thomas Münzer heeft zijij optreden ook trachten te wettigen met eéj bijzondere roeping. Calvijn ontkent dat echtet met kracht: het door de wederdopers nage. streefde Nieuwe Jeruzalem dat op aarde gesticht zou moeten worden, is niet naar de Schrift daarom kan van een dergelijke roeping g( sprake zijn.

Wordt vervolgd,

M.-L,

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 augustus 1979

De Wachter Sions | 8 Pagina's

KERK STAATS en SCHOOL

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 augustus 1979

De Wachter Sions | 8 Pagina's