Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

antwoord per brief

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte Mevr. J. v. W. te D.,

Naar aanleiding van wat u hebt horen beweren en wat u erg onwaarschijnlijk voorkwam, hebt u mij een vraag gesteld. Henoch zou tot zijn 65e jaar zonder God geleefd hebben, na de geboorte van Methusalem bekeerd geworden zijn en daarna 300 jaar in de eerste liefde hebben geleefd.

We lezen in Genesis 5:21 - 24 letterlijk het volgende: "En Henoch leefde vijf en zestig jaar en hij gewon Methusalach. En Henoch wandelde met God, nadat hij Methusalach gewonnen had, driehonderd jaar, en hij gewon zonen en dochters. Zo waren al de dagen van Henoch driehonderd vijf en zestig jaar. Henoch dan wandelde met God, en hij was niet meer; want God nam hem weg".

Allereerst wil ik graag de kanttekening laten spreken over dat wandelen met God. De kanttekening zegt: "Dat is, hij leidde voor God een heilig leven met grote ijver en bijzondere gestadigheid, zich afzonderende van de goddeloosheid en boze zeden der wereld. Zie onder dezelfde manier van spreken, hoofdstuk 6 : 9; Micha 6 : 8; en vergehjk Jer. 12, op vers 3. Hebr. 11 : 5". Van Noach wordt dus eigenlijk hetzelfde gezegd als van Henoch, zoals de kanttekening erop wijst. Ook heeft Jeremia hetzelfde kunnen zeggen als wat van Henoch wordt gezegd. Hem horen we zeggen: "Maar Gij, o Heere, kent mij. Gij ziet mij en proeft mijn hart, dat het met

U is". Zijn hart was dus ook met de Heere. En dat betekent zoals de kanttekening bij die tekst zegt: "Of, dat met U is, of, hoe hetzelve tegen, of met U is; dat is, Gij weet dat ik het oprecht en getrouw met U houd, en mij van valsheid en boosheid afzonder, en dat ik daarom lijden moet". U voelt wel waar het in hoofdzaak op neerkomt, als er van Henoch gezegd wordt, dat hij met God wandelde. Matthew Henry zegt in zijn verklaring van deze verzen uit Genesis 5: "Doch ten laatste komt (in het geslachtsregister) een persoon voor, die niet met stilzwijgen moet worden voorbijgegaan, maar van wie in bijzonder gewag moet worden gemaakt, en deze is Henoch, de zevende van Adam. De overigen mogen wij veronderstellen, Godvruchtig gestorven te zijn, maar deze ging hem allen te boven en was de glinsterende ster der patriarchale eeuw. Wij vinden wel niet veel van hem aangetekend, maar dat weinige is genoeg om zijn naam groot te maken, groter dan die van Henoch, die een stad bouwde en naar zijn naam noemde".

Wie de mens. door de diepe val geworden is, kwam al heel spoedig openbaar. We lezen al direct van de doodslag van Kaïn op Abel en van het misbruik dat Lamech ervan maakte dat aan Kaïn een teken werd gesteld. Hij wist er zijn vrouwen schrik mee aan te jagen, als hij zeide: "Hoort mijn stem, gij vrouwen van Lamech, neemt ter ore mijn rede. Voorwaar, ik sloeg wel een man dood om mijn wonde, en een jongeling om mijn buile! Want Kaïn zal zevenvoudig gewroken worden, maar Lamech zeventigmaal zevenmaal".

Henoch heeft het oordeel Gods over de toenemende ongerechtigheden aangekondigd. Immers lezen we in de zendbrief van de apostel Judas van hem: "En van dezen heeft ook Henoch, de zevende van Adam, geprofeteerd, zeggende: Zie de Heere is gekomen met Zijn vele duizenden heiligen, om gericht te houden tegen allen, en te straffen alle goddelozen onder hén, vanwege al hun goddeloze werken, die zij goddelooslijk gedaan hebben, en vanwege al de harde woorden, die de goddeloze zondaars tegen Hem gesproken hebben".

Deze profetie, hoewel die niet in de Schrift op een andere plaats is vermeld, is blijkens de mededeling ervan door de apostel Judas, onder de Joden bewaard gebleven. Ze had in de tijd van de apostel Judas dus nog wel wat te zeggen, waarom hij die profetie ook heeft aangehaald. Ja, we zien in die profetie ook een heenwijzing naar het grote eindgericht. We moeten dus van het wandelen met God van Henoch geen verkeerde voorstelling hebben. Ds. G.H. Kersten wijst daar ook mét nadruk op in dat boek, dat voor mij wel één van zijn zeldzaamste werken is, namelijk het boek getiteld "Meer dan overwinnaars". Hij schrijft daar: "Mogelijk had ge andere voorstelling van de heilige vroomheid van Henoch, dan Judas ons geeft. Het wil er zo nog wel in, dat stille vrome, zich terugtrekkende leven, dat hier en daar bij de wereld zekere achting verwerft. Maar dat hij heilig, in kinderlijke vreze Gods wandelt; met God wandelt hij, die zich tegen de levensstroom der wereld stelt met de dondering van het komend oordeel... neen, dat wil er zo niet in; en dat hadden wij ons van Henoch niet kunnen denken. Maar God de Heilige Geest getuigt beide van hem, én dat hij wandelde met God, nog driehonderd jaren na de geboorte van Methusalach, terwijl hij nog zonen en dochteren gewon; en tegelijk zegt de Schrift ons dat hij tegen de goddelozen zijner dagen, die vele waren, optornde en profeteerde van het rechtvaardig oordeel Gods".

Het wandelen met God wijst ons dus in het bijzonder ook wel op Henochs profetische bediening. De Heere ontdekte hem Zijn verborgen raad, deed hem in de toekomst zien en het naderend oordeel zijn tijdgenoten aanzeggen. Dit deed hem een nauwe omgang hebben met de Heere, daar hij steeds de mond des Heeren om raad moest vragen. Als we lezen dat hij met God wandelde, nadat hij Methusalach gewonnen had, wil dat niet zeggen dat hij voor die tijd een zondig leven heeft geleid. Maar toch staat het ons ook weer niet voor niets vermeld, dat hij met God wandelde nadat hij Methusalach gewonnen had. Zulk een wandel had Henoch dus niet uit zichzelf. Vanaf zijn 65ste jaar heeft hij in een bijzondere Godvruchtige levenswandel gehad, die met zijn profetische bediening gepaard ging en die hem niet alleen in woord, maar ook in daad tot een getuigenis stelde tegen een in goddeloosheid wegzinkende wereld.

En zo mogen we dan ook altijd wel de lering trekken uit wat ons van Henoch wordt medegedeeld, dat de ware Godsvreze een vrucht is van die voor ons allen zo noodzakelijke vernieuwing naar Gods Beeld. Buiten die inwendige vernieuwing des harten is er bij ons geen sprake van een wandelen met God. En zo kan er ook geen inwendig getuigenis in onze natuurstaat bij ons zijn van dat we Gode behagen. Van Henoch lezen we: "want vóór zijn wegneming heeft hij getuigenis gehad, dat hij Gode behaagde". Men kan van zulk een inwendig getuigenis van 's" Heeren Geest wel niet meer willen weten, maar Gods Woord spreekt van zulk een getuigenis ook weer niet voor niets. Door het geloof wandelde hij met God, want immers wordt hij in Hebr. 11 onder de geloofshelden genoemd en wordt er alzo ook van zijn geloof gesproken. De Heere heeft hem in die geloofswandel met Hem, de bewijzen van Zijn gunst rijkelijk doen smaken en de Heilige Geest met zijn geest van zijn geestelijk kindschap doen getuigen.

Het is u onwaarschijnlijk voorgekomen, als u het leven van Henoch zo hebt horen voorstellen, alsof hij met zijn 65ste jaar tot bekering kwam en daarna in de eerste liefde zou hebben mogen blijven leven tot zijn wegneming toe. Van zulke voorstellingen ben ik ook huiverig, om u de waarheid te zeggen. Het is vanzelfsprekend wel zo geweest, dat de Heere tot Henoch niet heeft behoeven te zeggen gelijk als tot Efeziërs: "Maar Ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde hebt verlaten". Maar verstaat dit ook weer goed. Het niet verlaten van de eerste liefde wil niet zeggen dat men in de eerste beginselen moet blijven hangen. Zeker, de Heere is vrij in Zijn leidingen. Ik heb ze gekend die in de ouderdom nog door de Heere werden opgezocht en voor wie dat wonder zo groot was, dat ze geen twijfelingen meer hebben gekend. Ook is er nog een boekje van iemand, die zeer bruut in de zonden had geleefd, de vloeken zomaar uitzingende, maar die toen hij werd omgekeerd op zijn levensweg, nog maar twee jaar heeft geleefd en weggeteerd is onder de liefde Gods. Een oud-tante van me, bij wie hij in huis kwam, wordt in dat boekje nog genoemd. Ook heb ik er gekend, die een zeer teder leven hebben gehad nadat de Heere hun ziel in de ruimte had gesteld. Ze wisten zozeer niet van die smartelijke verbergingen van Gods aangezicht, dus van die geestelijke verlatingen, waarin alles van Gods gramschap schijnt te getuigen. Ook triumpheerde de voor de ziel zo vertederende genade Gods over de kracht der inwonende zonden, zodat men ze over het eerste veel mocht horen roemen en over het laatste niet zoveel hoorde klagen. We kunnen dan wel denken dat zulke mensen het altijd maar hebben en dat ze de weg der heiligen •niet gaan die veeltijd toch in duisternis moet worden bewandeld, maar ik ben met mijn innerlijke veroordelingen van zulke mensen ook wel beschaamd uitgekomen. Uit dit alles moet men leren. Henochs voorbeeld vinden we niet voor niets in de Bijbel. Al zal men zeker heden ten dage wel niet zulke Henochs ontmoeten, die zo nauw met God wandelen, zo heeft de Heere er toch altijd onder Zijn volk die meer nauwgezet mogen leven dan anderen. Ze mogen meer met vermaak in de dingen van Gods koninkrijk bezig zijn en schier dagelijks hun zoete overdenkingen hebben over het werk der verlossing. Denk maar aan Geesjen Pamans, van wie ook nog zulke kostelijke geschriften heden ten dage opnieuw het licht mogen zien. En vergeet uit vroeger tijd ook Theodorus a Brakel niet. Dit leven is niet na te doen.

Maar het moet ons wel tot jaloersheid verwekken. En u mag van mij ook wel weten, dat de geschriften van de oude schrijvers die zo'n rijk getuigenis geven van het vermaak in de dienst des Heeren en waarin ook ', zo wordt aangedrongen op een nauwgezette levenswandel, mij toch altijd schuldig verklaren en me ook wel doen begeren om meer zulk een verborgen leven met God te mogen hebben. Dat is toch het leven van het leven. Zouden we vooral ook in deze tijd onszelf niet moeten veroordelen om ons ver afleven van de Heere, waar de kerk over het algemeen zo mank aan gaat?

Maar ik meen wel de bedoeling van uw schrijven te hebben begrepen, al is het dat u me maar heel kort uw vraag gesteld hebt en er niets aan toegevoegd hebt. Aan mensen die het zich inbeelden dat ze in de vreze des Heeren zeer teder leven en wandelen, ontbreekt het op het ogenblik heus nog wel niet. Maar op zulke Henochs behoeft men niet jaloers te zijn. Dat zijn Henochs met een vrome jas aan. Daar behaagt men echter God niet mee.

Neen, Henoch heeft wel een andere grondslag gekend dan waarop zulke mensen hun verwachting bouwen. Henoch heeft wel geweten dat er geen twee te zamen kunnen wandelen, als zij niet overeengekomen zijn. God en de mens kunnen niet meer samen wandelen, tenzij die kloof geheeld is die door de zonde is geslagen. De apostel spreekt niet voor niets over Henochs geloof in Hebr. 11. Dat geloof doet alleen in Christus rusten en in dat volbrachte werk waardoor Hij hemel en aarde weer met elkaar verbond. Och Mevr., er kan een tijd in het leven geweest zijn, waarin de omgangen met de Heere toch zo zoet waren als vrucht van de wetenschap van weer door een rechte weg met de Rechter van hemel en aarde te zijn verzoend en met zijn Maker in gemeenschap te zijn gesteld. Dan wandelt men waarlijk door de Geest en ontvangt men inwendig in die weg dat zoete getuigenis van een kind Gods te zijn. Dat is Gode behaaglijk. Maar dat nu alleen door die weg die geopend is in Hem, in Wie de Vader Zijn welbehagen heeft gehad, zoals Hij bij Zijn doop en op de berg der verheerlijking vanuit de hemel heeft getuigd. Dat geeft stof van

overdenking en verwondering. Och, mocht de ziel daar maar meer mee bezig zijn!

Zo zie ik het leven van Henoch. In die verborgen omgang met God heeft hij voor zijn wegneming getuigenis gehad dat hij Gode behaagde. Hij heeft de dood niet gezien, zoals de apostel zegt. Een nauwgezet leven geeft ook veeltijds een ruim sterven. Daar kan men dan ook wel van zeggen dat men de dood niet ziet, want dan is sterven geen sterven meer. Van Henoch weten we echter dat we er niet aan behoeven te twijfelen of hetgeen Gods Woord ons van zijn wegneming vermeldt op een opnemen in de heerlijkheid ons wijst naar ziel en lichaam beide. De apostel zegt dan ook: "en hij werd niet gevonden, daarom dat God hem weggenomen had". Hij heeft een hemelse wandel gehad en was de wereld niet waardig. O, het leven dat uit God is, doet de wereld versmaden en al wat uit de wereld is.

Ik moet nu weer denken aan die lieve ds. Ledeboer. In het derde deel van de "Verzamelde Geschriften" over hem, dat pas uitgekomen is, kunnen we het ook nog lezen, hoe hij om het aardse niet veel gaf. Ik zal het even overschrijven.

In 1856 kocht hij enkele percelen land.

Ouderling Roos had al eens gezegd: "Dominee, u weet zeker niet eens waar uw land ligt, wat u heeft gekocht, of laten kopen? "

”Neen, Roos", antwoordde hij, "dat weet ik niet zo goed".

”Zouden we eens gaan zien dominee? " vroeg Roos.

”O ja, dat kunnen we morgenmiddag wel eens doen", antwoordde Ledeboer. De volgende dag kwam Roos en men ging op weg. Toen zij nog maar even het dorp doorgegaan en de weg naar Zoeterwoude ingeslagen waren, waar dit land op een kwartier afstand van het dorp Benthuizen lag, stond ds. ledeboer plotseling stil en zeide: "Wij gaan terug Roos, 'k ben mis, mijn land is boven".

Roos zeide: "We mogen toch wel eens gaan kijken dominee? ", waarop deze antwoordde: "Ach Roos,

Voor ene kus van Jezus' mond. Geef ik al die zwarte grond".

Mensen die zulk een leven hebben, zijn gehaat bij de wereld. Echter niet alleen bij de wereld, maar ook door degenen die zich voor kinderen Gods houden en er ook wel voor worden aangezien, wanneer de laatstgenoemden het nog heel goed in deze wereld kunnen vinden. Zij haten degenen bij wie ze een ander leven bespeuren. Het goed van deze wereld jagen ze na en zelfs de wereldse vermakelijkheden kunnen ze niet ontberen. Maar het is toch maar één van beide: Men is een vriend Gods of een vriend der wereld. En ik weet wel dat de ziel zo aan het stof kan kleven en dat de wereldse beslommeringen, ja, de wereldse begeerlijkheden het hart zo in beslag kunnen nemen, maar dat is dan toch meest maar voor een tijd. Het is niet eender hoe ons leven is. Met God te wandelen betekent zijn leven te richten naar de regel van Gods Wet en zichzelf onbesmet te bewaren van de wereld. Het wil zeggen, de voelbare nabijheid des Heeren te zoeken. Zo was het Asaf goed, nabij God te wezen. Dit doet ook onder drukkende omstandigheden achter de Heere aankomen en het dicht bij Hem zoeken, wachtende op het einde van 's Heeren handelingen. Dit wandelen met de Heere houdt dan ook in, te weten dat er geen grotere genade en niet onmisbaarder is voor de ziel, dan met Gods wil verenigd te mogen zijn in de vaak zo donkere wegen waarin Zijn voorzienigheid ons brengt.

En och Mevr., ik ga mijn briefje weer besluiten, maar ik geloof dat ik na weer eens in een nare duisternis te hebben verkeerd, toch weer eens een sterk verlangen mocht krijgen naar de Heere en Zijn zoete gemeenschap. Ik heb er in een samenspraak iets van geschreven en die moet nu wellicht nog komen, want ik ben daar iets in voor, want als het zo in de ziel ligt, dan neem ik de gelegenheid soms maar even waar om daar iets over te schrijven. En hoe de mensen daar nu over oordelen, dat moeten zij maar weten, want ik hoop toch niet te verzwijgen wat nog tot eer van dat dierbare Wezen zou kunnen strekken. Al het zondige wat van ons is, kunnen we er toch niet buiten houden, maar daar wil de Heere genadiglijk verzoening over doen. De duivel wil ons ook altijd maar doen zwijgen, als er nog iets in het hart mag zijn wat aan de hemel verbir^dt. Laat ik u alleen dit dan nog maar mogen schrijven, dat het me toch even een wonder is geworden, als de apostel aan het einde van Hebreeën 11, na de opsomming van de geloofshelden met hun geloofsdaden, waaronder wé ook dat getuigenis van Henoch vinden, zo treffend zegt: "opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden".

O welk een wonder toch! Die geloofshelden zonder ons niet volmaakt!

Henoch zonder ons (zonder mij ? ) niet volmaakt!

Geachte Mevr., bedankt voor uw vraag. De Heere doe Henoch ook zonder u niet volmaakt zijn.

Hartelijk gegroet en Gode bevolen!

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 mei 1981

De Wachter Sions | 8 Pagina's

antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 mei 1981

De Wachter Sions | 8 Pagina's