Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

antwoord per brief

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte Heer J.V.B, te A.,

Het van mijn hand verschenen boekje '' Terwijl ik nog leef'' heeft utot een dieper nadenken gebracht over iets waar ik in één van de preken van dit boekje wat over heb geschreven. Het is de biddagspreek over Psalm 104 over het weer beantwoorden van het schepsel aan het doel van zijn schepping. Ik heb in die preek iets geschreven over het onderscheid tussen gevallen mensen en gevallen engelen. Toen de aarde neder zonk op haar grondvesten hebben de engelen als morgensterren te zamen vrolijk gezongen. U hebt daar voor uzelf wat over nagedacht. Maar nu bent u tot een vraag gekomen naar aanleiding van wat ik heb geschreven op bladzijde 76, want daar heb ik gesteld dat dus de duivelen ook gezongen hebben toen de aarde neder zonk op haar grondvesten. Uwilt mij geen moeilijke of spitsvondige vragen stellen. Maar u hebt uzelf toch afgevraagd: Hebben de duivelen dan tot verheerlijking Gods gezongen ? Uit uw vraag die u me gesteld hebt, heb ik begrepen dat u graag zoudt zien dat ik nog iets hierover zou willen schrijven.

In het door ons gebruikte vragenboekje van Hellenbroek wordt gesteld dat de engelen naar alle waarschijnlijkheid op de eerste dag zijn geschapen. God heeft niet geschapen vóór de eerste dag en ook niet na de zesde dag. Op één van de scheppingsdagen moeten dus de engelen zijn voortgebracht. En op de zesde dag zag God al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. De engelen waren dus toen nog niet gevallen. Dit moet na de zesde dag gebeurd zijn. Dat de engelen op de eerste dag moeten geschapen zijn, is verder wel op te maken uit het eerste vers van Genesis 2, waar we lezen: „Alzo zijn volbracht de hemel en de aarde en al hun heir". In den beginne nu schiep God hemel en aarde. De hemel is ook een door Hem geschapen ruimte. Toen Hij de hemel schiep, heeft Hij zeer begrijpelijk gelijk de engelen daarin geschapen. En toen zonk gelijk de aarde neder op haar grondvesten en hebben die engelen als morgensterren gejuicht en gezongen. Daar moeten de later van God afgevallen engelen, dus de duivelen, ook bij geweest zijn.

Dit is in ieder geval zeker, dat de engelen goed geschapen zijn. Dus ook de engelen die later duivelen zijn geworden, zijn goed geschapen. En wat van de mens gold, dat gold ook van de duivelen. De mens heeft tot eer van zijn Schepper geleefd in de staat der rechtheid en ook de duivelen hebben in hun rechtschapen staat God verheerlijkt.

Morgensterren worden ze genoemd, om hun blinkende zuiverheid en glansrijke heerlijkheid. Al de engelen waren dus zulke morgensterren, ook de engelen die later duivelen zijn geworden. Hiermede wordt ons gezegd wat ook Gods kinderen zullen zijn in de grote dag der opstanding. De Heere Jezus heeft tot de Sadduceeën gezegd: "Want in de opstanding nemen zij niet ten huwelijk noch worden ten huwelijk uitgegeven; maar zij zijn als engelen Gods in den hemel". En in Daniël 12:3 lezen we: "De leraars nu zullen blinken als de glans des uitspansels, en die er velen rechtvaardigen, gelijk de sterren, altoos en eeuwiglijk". Ja, de Heere Jezus heeft gezegd, dat de rechtvaardigen zullen blinken gelijk de zon in het Koninkrijk huns Vaders.

De benaming morgensterren houdt dus ook nogal heel wat in. Zoals uit uw schrijven blijkt, heeft die benaming u ook nogal wat te denken gegeven. De leraars worden ook wel sterren genoemd. We lezen in het boek der Openbaring, dat Christus als de Koning der kerk de zeven sterren in Zijn rechterhand houdt. Door hartvernieuwende genade is het alleen, dat men weer een ster mag zijn. De leraars worden om hun werk ook wel engelen genoemd. Dat zien we ook in het boek der Openbaring, want daar is ieder keer sprake van de engel der gemeente, waar de leraar van die gemeente mee wordt bedoeld. De ware door God geroepen leraars mogen dus engelen en sterren zijn. Dat wil zeggen dat zij de eer van hun Schepper in hun dienst mogen verhogen. We lezen van de engelen dat zij vrolijk zongen en dat zij juichten in de morgenstond van de dag der schepping. Vrolijk zingen is geen gedwongen zingen. O, hoe hebben die heihge engelen zich verheugd in hun Schepper en Hem grootgemaakt!

Nu, zo zullen de door God geroepen knechten ook bij ogenblikken hun werk met gewilligheid mogen doen. Neen, ze zijn niet altijd zo vrolijk. We kunnen daar de voorbeelden wel van vinden in de Schrift, want zelfs Paulus laat ons weten dat hij zijn werk niet altijd gewillig deed. De profeten waren ook altijd zo gewillig niet. Jeremia kwam zelfs tot het voornemen om in Zijn Naam maar niet meer te spreken. En Jona was ook niet zo'n vrolijke zinger. En toch geloof ik dat de wegen van verdrukking en beproeving ertoe hebben mogen dienen bij deze knechten om vrolijk te zingen. Maar zij hebben ook moeten weten dat zij geen morgensterren waren. Van de engelen spreekt Gods Woord als morgensterren, want toen zij zongen, waren er nog geen zonden met de verschrikkelijke en ellendige gevolgen daarvan. En voor de niet gevallen engelen blijft het een morgenstond. Zij hebben de zonden wel aanschouwd en aanschouwen die dagelijks nog, maar zij zijn zelf zonder zonden gebleven. Een afgrijzen hebben ze van de zonden, want zij hebben gezien hoe de nu gevallen engelen in de hemel tegen hun Maker in opstand kwamen. Daarom moet de vrouw een macht op het hoofd hebben om der engelen wil in de samenkomst der gemeente, als teken van onderdanigheid, want het afschudden van onderdanigheid is een gruwel in de ogen der engelen. De emancipatiegeest der vrouw is dus ook een gruwel in de ogen der niet gevallen engelen. Daar mogen die geëmancipeerde vrouwen van deze tijd, die er ook onder de godsdienst genoeg zijn, weleens goed rekening mee houden.

Och vriend, ik ben bij ogenblikken jaloers op die heilige engelen, die morgensterren gebleven zijn na de val van engelen en mensen. Zij kennen de zonden met al haar kwellingen en gevolgen voor zichzelf niet. Ze weten niet van onwil en vijanschap. Zij zijn altijd nog gedienstige geesten. Maar ze weten ook niet van een verlossing uit genade door het bloed des Lams. Wel verblijden ze zich in het zaligen van zondaren. En zo hebben zij ook bij de komst van Christus in het vlees weer gewillig als morgensterren gezongen in de velden van Efrata. Ze hebben er zich in verblijd dat God door de diepe val des mensen heen Zich verheerlijkt in al Zijn aanbiddelijke deugden. "Ere zij God", zo hebben zij op hoge toon gezongen. Ik ga nu niet schrijven over het infralapsarisch en een supralapsarisch standpunt, want dat heb ik onlangs nog gedaan. Maar ik geloof wel, dat de engelen in de velden van Efrata echt Supralapsarisch hebben gezongen. Ze hebben de schepping gezien als nog ongeschonden en onbevlekt, maar zij hebben ook gezien hoe de Heere door de val heen Zich in Zijn aanbiddelijke en luisterrijke deugden weer verheerlijkt.

Maar daar mogen de door God geroepen dienstknechten ook wel wat van zien in hun bediening. En dan stemmen ze met de engelenzang in. En wat de engelen niet kunnen zingen, dat zingen zij. Ze zingen hier reeds het loflied der verlosten in hun prediking. En dat doen zij als avondsterren en in deze tijd zeker wel als nachtsterren. En ook mogen zij wel in de avond en in de nacht zingen, gehjk een Paulus en Silas. En och, wij zitten nog wel niet in de gevangenis zoals Paulus en Silas, maar het kan dikwijls avond zijn, als de verdrukkingen van het moeitevolle leven het werk als onmogelijk maken. En het is zeker ook nu wel een nacht te noemen wat de tijd betreft die wij beleven. Als de Zoon des mensen komen zal, zal het middernacht geworden zijn. Het is een wonder, als men in deze nacht nog eens mag zingen. En dat als een nachtsierretje. Maar dan komt de inhoud van het gezang toch met dat van de morgensterren overeen in het: "Ere zij God!"

Och vriend, dan geloof ik dat ik mijn werk toch weleens als zo'n nachtsterretje mag doen. Een nachtsterretje mag dan nog zingen, terwijl de duivelen die morgensterren zijn geweest, niet meer kunnen zingen. De Heere neemt de engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan. De duivelen die eerst morgensterren zijn geweest en vrolijk tot eer van hun Schepper hebben gezongen, kunnen nu alleen maar tegen hun Schepper woeden. En 'de duivelse natuur van de gevallen mens kan ook niets meer tot eer van de Schepper voortbrengen. Maar de genade die God aan de gevallen engelen onthoudt, wil Hij aan gevallen mensen bewijzen. En dan mogen ze meer zien dan dat de engelen hebben aanschouwd bij de schepping van hemel en aarde, want dan geeft het werk van een genadige herschepping overvloedig stof om de Schepper te verheerlijken. Als de morgensterren samen vrolijk zongen, was er nog geen zonde. De morgensterren hadden nog niet gezondigd en dus de mens ook nog niet. De mens is op de zesde dag geschapen en de val van de morgensterren is aan die van de mens voorafgegaan, want de mens is gevallen door de verleiding van satan. Maar de mens die door genade uit zijn gevallen staat wordt opgericht, krijgt meer te zien dan dat de engelen als morgensterren bij het nederzinken van de aarde op haar grondvesten aanschouwd hebben. God schiep in de beginne alles goed en volmaakt. Aan het scheppingswerk kleefde niet het minste gebrek. Nu moet het ganse scheppingswerk zuchten onder de gevolgen der zonde.

Och vriend, als we daar eens iets van krijgen te zien, kunnen we aan de gevallen engelen de schuld daarvan niet geven, ook al is het dat zij het eerste gezondigd hebben. Neen, dan zien we het ganse aardrijk vervloekt om onzentwil. Dat heeft de Heere ook tot de gevallen mens gezegd, want Hij zeide tot Adam: "Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw en van dien boom gegeten, waarvan Ik u gebood, zeggende: Gij zult daarvan niet eten, zo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt". De mens kreeg dus de schuld van de vervloeking van het aardrijk. Aan de mens had de Heere de aarde gegeven om te bewonen. De morgensterren zongen vrolijk als de aarde nederzonk op haar grondvesten, ook al was toen de mens er nog niet. Maar het was de morgensterren wel duidelijk dat de Heere Zijn eeuwige raad ging volvoeren tot Zijn eer en heerlijkheid. Hij had geen schepping nodig, maar Hij bracht de aarde voort met een bijzonder doel. Op de zesde dag is dat in het bijzonder gebleken, als Hij sprak: "Laat Ons mensen maken naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt". Hoe heerlijk is dan toch de mens geschapen! Niet voor niets spreken we over de mens als het pronkstuk van de schepping Gods.

Ook de engelen zijn naar Gods beeld geschapen. Dat beeld bestond immers in kennis, gerechtigheid en heiligheid. Welnu, de engelen zijn daar ook mee begiftigd, dus behoeven we er niet aan te twijfelen dat de engelen ook naar Gods beeld geschapen zijn. Het beeld Gods bestond immers niet in iets lichamelijks, want de mens kon naar het lichaam niet op God gelijken, daar de Heere geen lichaam heeft. Wel kwam echter in geheel de lichamelijke verschijning van de mens tot uitdrukking, dat hij een beelddrager Gods was. En alzo behoorde het beeld Gods in engere zin tot de natuur van de mens en in ruimere zin tot het wezen van de

mens, bestaande in ziel en lichaam. Zo is de mens dus wel in het bijzonder tot een beelddrager Gods gesteld en wordt van de mens gezegd wat van de engelen niet is gezegd, namelijk dat hij naar Gods beeld is geschapen. Zo werd hij als een beelddrager Gods hier op de aarde gesteld, tot verheerlijking van zijn Schepper. Daartoe had de Heere de aarde doen nederzinken op haar grondvesten.

Maar de Heere heeft nog een voornamer doel gehad met het doen nederzinken van de aarde op haar grondvesten. De van Hem afgevallen mens wordt weer naar Zijn beeld vernieuwd. De Zoon van God als het uitgedrukte Beeld van Gods zelfstandigheid en het Afschijnsel van des Vaders heerlijkheid heeft daartoe op deze aarde moeten komen en deze om onzentwil vervloekte aarde moeten betreden en op een smartelijke wijze moeten ervaren dat die ook Hem niet anders meer dan doornen en distelen voortbracht. Hij werd als de Zoon des Vaders des Vaders Knecht. Hij heeft Zichzelf vernietigd, de gestaltenis van een dienstknecht aangenomen hebbende. Als een worm heeft Hij in het stof moeten kruipen. Maar toen is er ook nog een niet gevallen morgenster van Hem gezien om Hem te versterken.

De ontdekking van de grote verborgenheid van het werk der verlossing is de niet gevallen morgensterren toch zulk een oorzaak van verwondering geworden. Daar is ook nog wel wat over te schrijven. De morgensterren die gevallen zijn, hebben getracht het verlossingswerk te verhinderen. Door geheel de tijd van het Oude-Testament heen, zijn er al wat helse aanslagen gepleegd tegen het verlossingswerk. Zo moest Israël zwaar verdrukt worden in Egypte en is het steeds om de uitroeiing van dat oude bondsvolk te doen geweest. En als de Middelaar in de wereld is gekomen, werd Herodus ertoe gebruikt om al de kinderen van Bethlehem om te brengen, met het doel om de geboren Zaligmaker te doden.

De niet gevallen morgensterren, die getuurd hebben boven het verzoendeksel, begerig om in die verborgenheid van het verlossingswerk in te blikken, hebben bij de komst van de Middelaar in het vlees het "Ere zij God" uitgejubeld. Deze morgensterren zijn dus altijd blijven zingen en hebben steeds meer stof tot zingen gekregen. En straks breekt de grote dag der dagen aan. Hoe zullen dan die morgensterren ook zingen. In het bijzonder als God een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zal scheppen waarop gerechtigheid wonen zal. Zij zingen nu al in de hemel over de bekering van een zondaar, want zij verblijden zich daarin. Hoe zullen zij dan wel niet zingen, als zij zullen zien hoe het getal der door God verkorenenen vol geworden is en als de gehele schepping vernieuwd zal zijn geworden.

Vriend, daar gaat het thans op aan. Het einde aller dingen is nabij. Ik hoop dat ik nog als een nachtsterretje mijn werk zal mogen doen en nog enig licht zal mogen verspreiden in zulk een duisternis als waarin wij thans terechtgekomen zijn. Dat het u gegeven mocht worden om me ook daartoe nog te gedenken. Terwijl ik mijn briefje aan u heb zitten schrijven, ben ik steeds van mijn werk afgehaald door mensen met allerlei moeilijkheden en bezwaren, die ze zelf maken en waarvan ze willen dat ik ze nu voor hen uit de weg zal ruimen. Misschien komt daardoor mijn schrijven nu ook wel wat verward over. Ik word in ieder geval wel gewaar, dat de duivel met het gebruik van zijn handlangers, meest vrome handlangers, me tot het schrijven van zulk een brief me zoveel mogelijk probeert te ontstemmen in plaats van dat ik geestelijk gestemd zou mogen raken. O wat wordt het leven zwaar en benauwd in deze wereld van zoveel ongerechtigheid en valse godsdienst! Daarom ga ik steeds meer verlangen naar het eeuwig beluisteren van het gezang der morgensterren, die in plaats van op te houden met zingen, steeds heerlijker zijn gaan zingen en die straks nog het heerlijkste zullen zingen, als ze het einddoel van Gods raad in de volvoering van het verlossings­ werk bereikt zullen mogen zien. Hoewel ze zelf niet gevallen zijn en niet uit genade zalig behoeven te worden en dus ook niet kunnen gewagen van een verlossing door het bloed des Lams, zo vinden ze in het werk der verlossing wel eeuwig stof om God in Zijn wijsheid te aanbidden en in Zijn deugden te verheerlijken.

Maar ook zullen zij in hun verkiezing tot de zaligheid stof vinden om God te verheerlijken, daar zij in tegenstelling van de gevallen morgensterren staande hebben mogen blijven. Ze hebben nooit gezondigd en nooit de pijnlijke kwellingen van zondige verdorvenheden behoeven te gevoelen. Och vriend, ik wenste wel dat ik meer met deze morgensterren zou mogen instemmen, om zonder klagen en murmureren met de niet gevallen schepselen de lof van mijn Schepper te vergroten. De Heere heeft Job op dat zingen van die morgensterren bij het nederzinken van de aarde op haar grondvesten gewezen, als Hij hem antwoordde uit een onweder. "Waar waart gij", zo heeft de Heere hem gevraagd, "toen Ik de aarde grondde? " Toen waren de morgensterren er wel, als Job er nog niet was. En die morgensterren hebben niet mee gedaan in het werk der schepping, want scheppers zijn zij niet geweest. Zij zijn alleen aanschouwers geweest van het werk der schepping en hebben toen de Schepper lof en eer gegeven. Maar als Job, die er in de morgenstond van de eerste dag der schepping er nog niet was, in een weg van beproeving werd gebracht, dan betoonde hij in al zijn beredeneringen dat hij de hand wilde hebben in de alwijze Godsregering. Zo wilde hij daarin nog boven de niet gevallen engelen uitkomen, want die hebben er niet naar gestaan om met God mee te werken of om Hem onderricht te geven aangaande het werk Zijner handen. Och, wie is dan toch de mens, die altijd God nog maar bevel wil geven van het werk Zijner handen, terwijl hij niet aanschouwd heeft wat de engelen zagen als God de aarde grondde.

Och vriend, ik kan er wel eens sterk naar verlangen, om eens eeuwig met de morgensterren mee te mogen doen in het prijzen van God in de volmaaktheid van Zijn Wezen en van Zijn werken. Dan heeft het murmureren een einde genomen en heeft God het volgens mijn zondige verstandelijke begrippen niet meer verkeerd gedaan. Hoe groot zal dan toch die verlosssing zijn!

Nu moet ik gaan eindigen. Ik schreef u over onderbrekingen in mijn werk die mij het werk soms zwaar en onaangenaam maken, maar alle dingen moeten toch ook weer medewerken ten goede, ook mijn zondige murmureringen onder al wat mij naar het vlees in deze boze wereld onaangenaam is. Het is dan toch een wonder, als men niet behorende tot de morgensterren, nog iets goeds mag schrijven en er een oog voor mag krijgen, dat het murmureren tegen de hoge Godsregering het grootste kwaad is dat men niet alleen tegen zijn Schepper bedrijft, maar dat men ook zichzelf aandoet. De morgensterren staken de hand niet uit naar het scheppingswerk en naar de Godsregering. En dat is nu juist mijn grootste ellende waarover ik mezelf wel het meest zou moeten beklagen. Maar het zal dan wat zijn, om daar straks voorgoed van bevrijd te mogen wezen en om eeuwig met de morgensterren hetzelfde werk te mogen doen, ja, dan nog boven hen uit te mogen komen, zoals de dichter daar wat van wist, als hij mocht zingen:

Looft, looft den Heer', gij Zijne legencharen. Wier Imt het ia, op Zijnen wenk te naren. Dat hemel, aard', en zee, en berg, en dal. Hoever men ook Zijn xcepter ziet regeren. Nu Zijnen naam en grote deugden eren; En gij, mijn ziel, loof gij Hem bovenal.

Nu vriend, ik laat het er nu bij.

Hartelijk gegroet en Gode bevolen!

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 16 december 1982

De Wachter Sions | 8 Pagina's

antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 16 december 1982

De Wachter Sions | 8 Pagina's