Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

(3) De belijdenisvragen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

(3) De belijdenisvragen.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zo was dus de praktijk van het belijdenis doen al vrij snel afgegroeid van het ideaal, zoals dat een man als Marten Micron voor ogen had gestaan. Het onderzoek van degenen die belijdenis wensten te doen, vond niet meer plaats in de volle gemeente, tijdens een kerkdienst, maar tevoren in een kerkeraadsvergadering, of ook zelfs wel door enkelen uit de kerkeraad. En de belijdenis zelf kon wel in een kerkdienst worden afgelegd, maar dat kon ook voor de kerkeraad gebeuren. En dat laatste gebeurde het meest.

Dat het onderzoek niet in het openbaar gebeurt, daar is veel voor te zeggen. Het kan in de beslotenheid van een kerkeraadsvergadering beter tot zijn recht komen als een pastoraal gesprek, hetgeen toch de bedoeling is gelijk we in ons eerste artikel zagen. In het openbaar zou het licht een vertoning worden.

Maar de belijdenis behoort in het openbaar afgelegd te worden. Terecht is in dit verband ' gewezen op 1 Timotheüs 6:12, waar de apostel van Timotheüs zegt, dat hij de goede belijdenis beleden had voor vele getuigen. Zie ook Lukas 12 : 8 en 9.

Voetius heeft uitvoerig over het belijdenis doen geschreven in zijn "Politica Ecclesiastica", eerste deel, dat verscheen in het jaar 1663. Daarbij geeft hij ook een beschrijving, hoe het in zijn eigen gemeente Utrecht toeging.

In Utrecht was het toen de gewoonte, dat onderzoek en belijdenis tegelijk plaatsvonden, en wél in een kerkeraadsvergadering, die echter voor deze bijzondere gelegenheid voor ieder toegankelijk was. Na het onderzoek werden hun de belijdenisvragen voorgesteld. Wanneer zij deze vragen met ja hadden beantwoord, werd de belijdeniscatechisanten een zegenwens toegesproken en werd de samenkomst met dankgebed gesloten.

Wij voor ons menen, dat in de huidige tijd de praktijk die thans algemeen gevolgd wordt (onderzoek in de kerkeraad, belijdenis in de gemeente) de beste is.

Maar nu dan de vragen, die gesteld werden.

In het begin van zijn Politica Ecclesiastica, in een beknopte, algemene beschrijving van het belijdenis doen (Lib. I, Tract. I, Capp. I-III, pag 19), schrijft Voetius, dat daarbij vier vragen gesteld worden:

”1. Of zij namehjk de leer onzer gemeenten erkennen het rechtzinnig geloof te zijn en de weg der zaligheid?

2. Of zij beloven door Gods genade in de belijdenis van deze leer tot de dood te volharden?

5. Of zij beloven heilig en deze leer waardig te leven?

4. Of zij zich aan de kerkelijke tucht onderwerpen? "

Vergelijken wij deze vragen met de 16e-eeuwse vragen, die achter het Kort Begrip staan, dan zien wij dat Voetius een vraag meer heeft, doordat bij hem de tweede vraag (de vraag inzake de volharding) gesplitst is in een vraag naar volharding in de leer en een vraag naar een leven overeenkomstig die leer, twee elementen die overigens allebei in de oorspronkelijke tweede vraag al aanwezig waren.

Inhoudelijk is er geen enkel verschil tussen het drietal vragen achter het Kort Begrip en dit viertal van Voetius. In onze eerste artikel zagen wij reeds, dat de vragen achter Kort Begrip bedoeld waren als leidraad, als voorbeeld. Welnu, Voetius geeft hier deze leidraad met iets andere woorden weer.

Wanneer nu Voetius verderop in zijn boek de praktijk van het belijdenis doen uitvoerig gaat beschrijven en daarbij de gang van zaken in Utrecht als voorbeeld neemt, geeft hij daarbij ook de vragen weer, zoals ze in Utrecht gesteld werden (Lib. II, Tract.. II, Sect. IV, Cap. Ill, pag 756, 757). En hier hebben we dan voor het eerst de belijdenisvragen onzer vaderen in een uitgewerkte vorm:

”1. Verklaart gij, dat gij de leer van onze kerk, voorzover gij haar geleerd, gehoord en beleden hebt, houdt voor de ware en zaligmakende leer, overeenkomende met de Heilige Schriften? Zij antwoorden, ja.

2. Belooft gij, dat gij door Gods genade in de belijdenis van deze zaligmakende leer standvastig zult blijven, en in haar zult leven en sterven? Zij antwoorden, ja.

3. Belooft gij, dat gij overeenkomstig deze heilige leer uw leven altijd godvruchtig, eerbaar en onberispelijk zult inrichten, en dat gij uw belijdenis met goede werken zult versieren? Zij antwoorden, ja.

4. Belooft gij, dat gij u aan de vermaning, terechtwijzing en kerkelijke tucht wilt onderwerpen en onderworpen zult zijn, indien (wat God verhoede) het mocht gebeuren, dat gij u in leer of leven kwaamt te misgaan? Zij antwoorden, ja."

Hier hebben we dan de z.g. "vragen van Voetius". Deze vragen heten dus niet zo, als zouden zij door Voetius zelf opgesteld zijn. Zij heten zo, omdat ze in het boek van Voetius

staan en omdat ze door Voetius ook met instemming aangehaald worden. Maar eigenlijk zouden wij moeten spreken van de "Utrechtse vragen", de vragen die in de tijd van Voetius in deze stad (en wellicht nog wel in meer gemeenten) in gebruik waren.

Deze Utrechtse vragen zijn dan een concrete uitwerking van de leidraad, die ons geboden wordt in de vragen achter Kort Begrip. Wij zagen reeds dat deze leidraad in Voetius' tijd was uitgebreid tot een viertal vragen. Dit viertal is in de Utrechtse vragen op schone wijze uitgewerkt tot passende, plechtige bewoordingen.

Voetius schrijft erbij, dat het hem bekend is, dat elders ook wel andere bewoordingen gebruikt werden. Maar die zijn ons niet overgeleverd. Ons zijn uit de geschiedenis van Neerlands kerk alleen de vragen van Utrecht bekend als concrete uitwerking van de 16eeeuwse leidraad. Dankzij Voetius.

En nu springen we met een grote sprong over naar de generale synode van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland, die 15 en 16 juni 1922 in Rotterdam gehouden werd. Praeses was ds. W. den Hengst, scriba ds. G.H. Kersten. Dit is een belangrijke synode geweest, die zich onder meer bezig heeft gehouden met de verhouding tot de Christelijke Gereformeerde Kerken, de houding tegenover sociale organisaties en tegenover de invaliditeitswet en die ook regels voor de emeritering stelde. Deze synode had te maken met de belijdenisvragen als gevolg van twee voorstellen uit de gemeenten.

De Noordelijke particuliere synode stelde voor, "een stel vragen te ontwerpen, dat gebruikt worden kan bij het afnemen van belijdenis des geloofs, de vrijheid der plaatselijke kerken onverlet latende”.

De Zuidelijke synode kwam daarentegen met het voorstel: "De synode, gehoord hebbend het soms in sommige gemeenten gebruiken van geheel willekeurig gestelde en huns inziens minder juiste vragen bij het afnemen van belijdenis des geloofs, stelt de generale synode voor, zich te bepalen tot de vragen achter Kort Begrip.”

Wat het zuiden voorstelde, kon feitelijk natuurlijk niet: zich bepalen tot de vragen achter Kort Begrip. Want wij zagen reeds: die vragen waren bedoeld als leidraad, als voorbeeld, dat de predikant zelf tot vragen moet omvormen. Maar wat het noorden wilde, was ook wel erg ingrijpend: een nieuw stel vragen ontwerpen, met alle gevaar dat daarin een onzuiver geluid zou insluipen of dat tenminste toch niet die toonhoogte van onze vaderen zou worden bereikt.

Het zal de broeders zeker niet ontgaan zijn, dat in diezelfde tijd in de Gereformeerde Kerken druk gediscussieerd werd over de invoering van eigentijdse belijdenisvragen. Die zijn er in 1923 inderdaad gekomen. Maar in die vragen wordt er geheel van uitgegaan, dat wie belijdenis doet, dat doet van het zaligmakend geloof.

De verleiding zou er wellicht geweest zijn, om onbewust een stap met deze opvattingen mee te gaan. Maar de verleiding zou beslist niet minder groot geweest zijn, om in reactie op de neo-gereformeerde belijdenisopvatting in eigen belijdenisvragen de puntjes eens extra flink op de i's van de eigen leer te zetten.

Gelukkig dat de synode noch in het een, noch in het ander is vervallen. Tijdens de bespreking in de synode kwam naar voren, dat enkele kerkeraden "vragen van Voetius" gebruikten. Deze vragen werden voorgelezen en vielen blijkbaar zo goed bij de synodeleden, dat de voorstellen van noord en zuid allebei van tafel verdwenen. In plaats daarvan werd besloten, dat de gemeenten voortaan de vrije keuze zouden hebben tussen de vragen achter het Kort Begrip en de vragen van Voetius.

Alleen bracht de synode in de eerste vraag een kleine verandering aan. Die luidt bij Voetius: "Verklaart gij, dat gij de leer van onze kerk, voorzover gij haar geleerd, gehoord en beleden hebt enz." Dat" voorzover" is wel te begrijpen. Er is natuurlijk mee bedoeld: de leer van onze kerk is zó uitgebreid en veelomvattend, dat gij nog lang niet alles ervan kunt geleerd hebben. Maar dit woordje zou toch licht misverstaan kunnen worden. En al is het waar, dat belijdeniscatechisanten nog lang niet alles gehoord hebben, toch is hetgeen zij wél hebben gehoord, genoeg om te kunnen zeggen, dat zij de leer als zodanig nu kennen. Daarom veranderde de synode van 1922 "voorzover gij haar" in "welke gij”.

> X^ij willen nog op deze vragen terugkomen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 februari 1983

De Wachter Sions | 8 Pagina's

(3) De belijdenisvragen.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 februari 1983

De Wachter Sions | 8 Pagina's