Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

antwoord per brief

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte Heer J. v. D. te S.,

Daar u mij een vraag hebt gesteld in betrekking tot de adventstijd, wil ik dan het antwoord op uw vraag nu eerst maar plaatsen, hoewel er nog wel vragenstellers zijn die eigenlijk eerst aan de beurt waren voor een antwoord. U hebt me gevraagd om iets te schrijven over de staat der rechtheid en ook over de bekende moederbelofte die we vinden in Gen. 3 : 15.

Daar het nu juist in de adventstijd is dat deze briefin ons blad verschijnt, laat ik dus nu uw vraag maar even aan die van anderen voorafgaan.

Over de staat der rechtheid lezen we in de Schrift niet veel. En toch kunnen we wel weten in welk een heerlijke staat de Heere de mens eens had geplaatst. Ik kreeg uw vraag in handen en mijn gedachten gingen gelijk naar het bekende boek van Thomas Boston over de viervoudige staat des mensen. Allereerst is in dat

boek een hoofdstuk te vinden over de staat der rechtheid waarin God de mens geschapen had. Over de gevallen staat van de mens en over de staat van een genadige herstelling, als ook over de eeuwige staat na dit leven handelt de schrijver veel uitvoeriger. We zijn ook altijd geneigd om iets meer te willen weten van hoe het zou zijn geweest als de mens niet gevallen was, maar de val ligt er nu eenmaal en hoe de mens geworden is door die diepe val, leert Gods Woord ons duidelijk genoeg. Toch is er natuurlijk over de staat der rechtheid genoeg te zeggen. En het is ook nodig dat we goed weten hoe heerlijk de mens eenmaal heeft gestaan, want als we daar geen goed inzicht in hebben, kunnen we ook niet goed weten wat er in de val des mensen is gebeurd. Al is het dan ook een kort hoofdstuk dat Boston wijdt aan de staat der rechtheid, het is toch wel van groot belang wat hij daarin schrijft. Alle dwalingen zijn eraan te kennen dat men de verschrikkelijke val des mensen en de ontzettende gevolgen daarvan loochent. Maar om dat te kunnen doen, moet men ook loochenen wat Gods Woord ons leert van de volheerlijke staat waarin de Heere de mens eenmaal heeft gesteld.

Wij spreken over een staat der rechtheid, als we het hebben over de mens zoals hij was vóór de val. De mens was met Gods beeld versierd en alzo met een oorspronkelijke gerechtigheid begiftigd. Zo was de mens geheel rechtvaardig en heilig, zoals God ook rechtvaardig en heilig is. Er staat dan ook duidelijk, dat God de mens recht gemaakt heeft. De Heere had Zijn wet in het hart des mensen ingeschapen en zo was de mens dan ook volmaakt, want in die wet brengt de Heere Zijn volmaaktheid tot uitdrukking. Zo had de mens ook een volmaakte kennis en wist dus wat de inhoud was van die ingeschapen wet. Zo was hij ook geheel bekwaam tot een volmaakte gehoorzaamheid. Hij kon en mocht zijn Schepper in deze staat recht verheerlijken. Zijn wil was geheel één met de wil van God, zonder een geneigdheid tot het kwaad. Volgens de Roomsen was de begeerte tot het kwaad er ook al bij de nog niet gevallen mens, maar die begeerte zou dan niet zondig zijn geweest. Die begeerte zou alleen maar zondig zijn, als de wil ermee instemt. Maar met dit te leren geeft men er blijk van, er net eender over te denken als Paulus in zijn onbekeerde staat, want die zegt ons dat hij ook niet geweten had dat de begeerte zonde was, zolang als de wet niet tot hem gekomen was.

De mens mocht dus in de staat der rechtheid met geheel zijn wil en met zijn genegenheden zijn Schepper dienen en verheerlijken. Zijn gehoorzaamheid was dus niet een gedwongen gehoorzaamheid. Hij had een vrije wil en mocht dus zijn hoogste gelukzaligheid vinden in het gewillig doen van wat zijn Schepper welbehagelijk was. Het is nooit te zeggen in welk een gelukzalige staat de mens door zijn Schepper was geplaatst. Boston wijst er zo op, dat Mozes aangezicht glinsterde toen hij van de berg kwam waar hij in de tegenwoordigheid Gods verkeerd had, maar hoe moet de glans van de Goddelijke heerlijkheid dan wel niet afgestraald zijn van de mens in die staat waarin hij nog zonder zonde was. Hij mocht in de gemeenschap van zijn Schepper onophoudelijk verkeren. Een gunsteling van zijn Schepper mocht hij zijn. De wet die de Heere bij de mens had ingeschapen, bracht Hij over in een verbond, wat dus betekent dat de mens Zijn bondgenoot was. We moeten dus over het verbond der werken ook maar niet denken alsof dat iets was dat de mens door zijn Schepper met dwang was opgelegd. Al zijn lust en vermaak mocht de rechtschapen mens vinden in de verheerlijking van zijn Schepper. Dit was zijn hoogste gelukzaligheid. Wel stelde God de mens een eis in dat verbond, maar die eis was dus gemakkelijk te gehoorzamen en die eis ging tevens vergezeld van een belofte van een eeuwig onverliesbaar leven.

Verder was de mens gesteld tot een heer en een gebieder over de lagere schepselen. Hij kreeg heerschappij over de vissen der zee en de vogelen des hemels, ja, over al het gedierte dat op de aarde was. Adam gaf de dieren namen naar hun aard. Psalm 8 zegt het ons, hoe de Heere alle dingen onder zijn voeten had gesteld en hem met eer en heerlijkheid had gekroond. Boston schrijft, dat de dieren naar hem toe kwamen en dat de heerlijkste schepselen onder de dieren als het ware vol ontzag voor hem bleven staan om hem hulde te doen als hun heer. Het enige wat de Heere de mens verbood, was het eten van de boom der kennis des goeds en des kwaads. Van alle bomen des hofs mocht de mens vrijelijk eten, maar niet van die boom. Al had de Heere hem over alle schepselen heerschappij gegeven, hij moest toch weten dat hij Gods onderdaan bleef. Het niet eten van de boom was de weg die hem kon brengen tot een volle ontplooiing van zijn gelukzalige staat. Zo kon hij daarin ook juist zijn hoogste gelukzaligheid vinden. Ook diende deze weg ertoe om de mens vast te stellen in die heerlijke staat, want als hij in het proefgebod staande was gebleven, had hij nooit meer van God af kunnen vallen.

Maar Boston wijst er ook nog zo op, dat die verboden boom de mens ook moest doen weten dat zijn gelukzaligheid niet lag in het genieten van de schepselen, maar in de gemeenschap van de Schepper Zelf. Men mocht dus in vrede met de Schepper leven, zonder enige onrust te kennen. Alleen de zonde kon maar inbreuk maken op die vrede en schrik brengen in de consciëntie. Schaamte werd niet gekend, dus kleding behoefde men niet te dragen. Er waren geen lichamelijke ongemakken of pijnen. Men kende geen zorgen en bekommeringen. Er was geen vermoeidheid, want het is ook na. de val zo geworden dat de mens in het zweet zijns aanschijns zijn brood moet eten. In een heerlijke lusthof was de mens geplaatst. Rivieren van zuivere verkwikking liepen er doorheen. Zo mocht de mens zich vermaken in de schoonheid der natuur, maar dan ook met dat alles in de Schepper Zelf eindigen. God Zelfwas dus ook in die staat zijn zaligheid. Nooit is te zeggen hoe heerlijk de staat geweest is waarin de mens door zijn Schepper is gesteld.

We zullen daar iets van moeten zien. De Heere doet de mens door het ontdekkend licht van Zijn Geest de gruwelijkheid van zijn gevallen staat kennen, maar zal het hem ook doen zien hoe heerlijk hij eenmaal uit Zijn handen voortgekomen is en in welk een heerlijke staat hij door zijn Schepper was gesteld. Het is nodig dat wij Adam voor God zullen worden. Dan heeft Adam niet meer gezondigd, maar dan hebben we zelf gezondigd. Echter zullen we dan ook zien hoe heerlijk we eenmaal in ons verbondshoofd hebben gestaan. Niet Adam is dan de schuld van onze ellende, maar we vinden dan de oorzaak daarvan bij onszelf. Gevoelige indrukken zijn er dan bij ons te vinden van die heerlijke staat waarin we eenmaal stonden, maar ook van die ontzettende val van de mens in het eten van de verboden boom. U hebt me gevraagd of ik iets zou willen schrijven over wat Gen. 2 ons leert van de staat der rechtheid waarin de mens stond vóór de val. Van harte wens ik u toe, als dit nog niet gebeurd mocht zijn, dat de Heere u Zelf eens de rechte indrukken zal willen schenken van die rechtschapen staat waarin wij eenmaal stonden. Dan zult u weten dat Gods Woord ons daar niets meer van behoeft te vermelden, want dan zal het voldoende zijn wat de Heere er u van laat zien, om uit te roepen met de profeet: „De kroon onzes hoofds is afgevallen; wee nu onzer, dat wij zo gezondigd hebben! En als het daarbij blijven moest, dan betekende dat niet anders dan eeuwige jammer en ellende. Daarom houdt dat wee in genoemde tekst heel wat in. Rechtvaardig zou het zijn geweest, als het bij dat wee gebleven was voor de gevallen mens.

U hebt me echter gevraagd om ook iets te schrijven over Gen. 3:15. Ik kan daar natuurlijk geen preek over gaan schrijven in deze brief. Dus in betrekking tot de komst van Christus in het vlees die we weer willen gaan herdenken, 'wil ik proberen er maar enkele dingen over te schrijven. Deze woorden heeft de Heere tot de slang gesproken. Maar daar satan door de slang Eva aangesproken heeft, waren de woorden die de Heere hier richtte tot de slang, in het bijzonder voor de satan bestemd. Die woorden hielden echter tegelijk een belofte in, die voor het eerste mensenpaar mocht gelden. Voor satan was er geen beloften. De Heere neemt de gevallen engelen niet aan, maar hij neemt het zaad Abrahams aan.

Zoals Hellenbroek ons in zijn vragenboekje leert, werd met deze woorden het verbond der genade met Adam en Eva opgericht. Dat verbond der genade vindt zijn grondslag in het eeuwige Verbond der Verlossing of de Raad des Vredes. Het verbond der genade is van dat eeuwige verbond der verlossing niet los te maken. Het kwam na de val niet pas in Gods gedachten op om een weg tot de zaligheid uit genade voor de gevallen mens te ontsluiten. De Heere ontdekte dus met die belofte aan Adam en Eva wat in Zijn eeuwige raad reeds was bepaald.

Heeft Hij dus gesproken over een vijandschap die Hij zou zetten, dan heeft Hij daarmee gewezen op een scheidslijn die Hij van eeuwigheid reeds getrokken heeft. Maar de vijandschap waarover de Heere hier gesproken heeft, zien we openbaar komen tijdens het bestaan der wereld, vanaf het ogenblik dat de Heere dit gesproken heeft tot op heden. En deze vijandschap zal doorgaan tot het einde toe. We behoeven ons dus niet te verwonderen over de vijandschap die zich altijd maar weer openbaart tegen de Waarheid Gods en tegen het leven Gods en tegen het werk Gods. God heeft die vijandschap gezet en daarom hebben we ook niet anders te verwachten. Als we dus geen vijandschap hebben te verduren, is dat geen goed teken. Tegen het werk der genade openbaart zich altijd de bitterste vijandschap. Eens mans huisgenoten zullen

zelfs zijn vijanden zijn. Maar die helse slang openbaart daarin zijn vijandschap tegen Christus als het Zaad der vrouw.

De slang moet echter de nederlaag lijden en dat maakt hem te meer zo vijandig. Er is in de bekende moederbelofte gezegd, dat Christus hem de kop vermorzelen zou. De slangen hebben hun beschadigend vermogen in de kop. Nu zijn we allen door de slang gebeten in het paradijs. En die beet is dodelijk geweest. Er wordt daarom van de duivel gezegd dat hij het geweld des doods heeft. Als Christus nu in die moederbelofte in Zijn komst is aangekondigd, dan is er gezegd wat Hij doen zou en waartoe Hij komen zou. Hij zou de ware menselijke natuur aannemen en alzo zou Hij het Zaad der vrouw zijn. Hij is mens geworden uit de mensen. Maar Hij is wel mens geworden door een bovennatuurlijke ontvangenis. Let er wel op, vriend, of daar in deze adventstijd ook op wordt gewezen. Meestal geeft men alleen maar aandacht aan het feit van Christus' geboorte, maar Zijn heilige ontvangenis behoort daarbij en krijgt ook zulk een grote waarde voor een mens die vanwege zijn onheilige ontvangenis geen hoop meer op verlossing overhoudt. Als we zelf Adam voor God worden, dan helpen er geen zelfverbeteringen meer. Daarom heeft de geschiedenis van schepping en val ons toch zoveel te zeggen. U hebt me gevraagd om daar iets over te schrijven, maar ik kan ook maar net de voornaamste punten aanstippen. Er is door de oude christenen nogal eens opgemerkt dat we net eender bekeerd moeten worden als Adam en Eva. Welnu, houd u daar maar aan. Eerdat de bekende moederbelofte uit 's Heeren mond gehoord werd, hebben Adam en Eva zich voor het aangezicht van den HEERE God verborgen in het midden van het geboomte des hofs. De vijgebladeren konden hun geen bedekking geven tegen Gods gramschap. Toen hun beider ogen geopend werden en zij gewaar werden dat zij naakt waren, hebben zij elkaar wel aangekeken en tegen elkaar gezegd dat het nu voor hen eeuwig verloren was. Ja maar, Christus zou toch in de wereld komen? Neen, dat wisten die mensen niet. En als we nu net eender bekeerd worden als Adam en Eva, dan weten we het ook niet. Deze verborgenheid zal ons geopenbaard moeten worden. Dan zullen we eerst moeten erkennen dat we gegeten hebben. We schatten ons dan geheel verloren en erkennen het, niet anders dan het oordeel der eeuwige verdoemenis waardig te zijn. Zo kan het Kerstevangelie tot een schuldige ziel komen. „En Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw". Waar nu het eerste verbond verbroken is en geen kracht meer heeft om ons te rechtvaardigen, daar gaat de Heere vanuit een ander verbond handelen met die schuldige mens. Vanuit het verbond der genade. Dat gaat van Hem uit. „Ik zal vijandschap zetten". Zó getuigt dat woord van Gods eeuwige liefde.

De weg is bij God vandaan geopend voor de gevallen zondaar tot zijn verlossing. En die weg heeft God geopend in Zijn eigen geliefde Zoon. Christus moest in deze wereld komen in de volheid des tijds. Hij moest de strijd aanbinden tegen de macht der hel. Maar die strijd zou daarop uitlopen, dat Hem de verzenen zouden worden vermorzeld. De tekst die nu onze aandacht vraagt, spreekt echter van dat onuitsprekelijk grote wonder, dat in het ver­ morzelen van de verzenen van de Persoon des Middelaars, juist satans kop vermorzeld zou worden. Christus heeft door Zijn dood teniet gedaan degene die het geweld des doods had.

Satans kop is vertreden. Daarmee is alles vertreden wat er in zijn kop zit. In die kop is niet anders te vinden dan zijn helse listen en zijn bedrog en dus zijn beschadigen vermogen waardoor hij de mens van God en Zijn wet aftrekt, op eigen krachten, wil en werk wil doen vertrouwen, om henj zo tenslotte te storten in het eeuwig verderf.

Nu moeten we over het vermorzelen van zijn kop niet gering denken, maar dan ook niet over het vermorzelen van die verzenen. Het vermorzelen van die verzenen gaat namelijk ook nog door. Met het Zaad der vrouw wordt in de tekst in het bijzonder Christus bedoeld, maar toch worden er ook tegelijk allenmee bedoeld die in Christus begrepen zijn. Maar zo worden met het zaad der slang tegelijk ook alle kinderen des duivels bedoeld. We zijn dat allen van nature. Welk een verschrikkelijke zaék toch! Buiten de wedergeboorte om blijven we behoren tot het zaad der slang. We kunnen het maar niet geloven dat diezelfde dodelijke vijandschap als in de duivel zelf, ook in ons leeft.

Die vijandschap moet ons dan ook ontdekt worden. Daarom moeten we weten wat er in de val gebeurd is. Daarin is de mens een hater van God en van zijn naaste geworden. Dat kwam bij Adam in zijn verwijt gelijk al openbaar. God had hem een verkeerde vrouw gegeven. „De vrouw, die Gij bij mij gegeven hebt". Hij noemde nog niet eens de naam meer van zijn vrouw. En hij deed God het verwijt dat Hij hem zo'n vrouw gegeven had. O die gruwelijke val toch!

We moeten de vijandschap van binnen leren kennen, om ook de vijandschap die zich van buitenaf openbaart te leren verstaan. Ze denken wel dat we zo zelfingenomen zijn, als we de leugenleer aanwijzen, maar ze vergissen zich daarin toch. Als we de vijandschap bij onszelf hebben leren kennen, kunnen we de vijandschap van buitenaf wel over ons heen laten gaan. Maar we zullen wel weten dat het in die vijandschap ver kan gaan. Dan wordt ons vlees ons daarin ook niet gespaard. Zo worden de verzenen vermorzeld. En dat ook weer middellijk door degenen die hun mond vol van liefde hebben en die erg vreedzaam schijnen te zijn. Kortom, van binnen en van buiten moeten we de vijandschap verduren van de slang en zijn zaad. En als het in de openbaring van die vijandschap door het vermorzelen van de verzenen heengaat, dan kan het wel eens erg donker voor ons worden. Maar de kerk komt toch in en door Christus overwinnend uit de strijd. Satans kop is vermorzeld. Ik moet weer nodig gaan eindigen. De verleiding is er om er nog een brief aan te wagen, maar laat ik dat nu maar niet doen. Ik meen wel wat te weten van de vijandschap van het zaad der slang. Ik heb in de geestelijke strijd dikwijls onder moeten liggen en dat gebeurt nog gedurig. Maar ik heb toch ook mogen zien dat ik tegen overwonnen vijanden te strijden heb. En de strijd zal niet altijd en eeuwig duren. „De God des vredes zal de satan haast onder uw voeten verpletteren". Ik wens u ook de heilige oorlog toe en de overwinning in de kracht Gods. Hartelijk gegroet en Gode bevolen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 december 1985

De Wachter Sions | 8 Pagina's

antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 december 1985

De Wachter Sions | 8 Pagina's