Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Antwoord perbrief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Antwoord perbrief

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte Mevr. v. A. te S.,

Hartelijk dank voor uw meeleven in mijn weg van kruis en smart. Ik voelde iets van dat innig meeleven aan uit dat korte briefje dat u me schreef. Maar uw briefje bevatte in het bijzonder een vraag. U hebt mij gevraagd of ik eens iets zou willen schrijven over die gouden scepter die door de koning Ahasvéros Esther werd toegereikt. U hebt daar nooit over horen preken enu hebt er ook geen preek over in huis. En u begrijpt wel, dat het toereiken van die scepter door de koning aan Esther Gods volk wat te zeggen heeft.

Deze geschiedenis heeft Gods volk zeker veel te zeggen. Geheel het boek Esther biedt ons een levend getuigenis van de bijzondere leiding van Gods voorzienigheid ten goede van Zijn volk. Al vinden we in het boek Esther de Naam des Heeren niet, hoewel Gods allergrootste Naam uit de Hebreeuwse taal wel is af te leiden, Gods vinger is in de beschrijving van deze geschiedenis wel te aanschouwen.

De verdelging der Joden was besloten. Wat dienaangaande was geschreven, was met des konings ring verzegeld. De wet der Meden en Perzen mocht niet wederroepen worden. Het was dus een vastbesloten zaak, dat het gehele Jodendom zou worden uitgeroeid. Zover had Haman het wel weten te brengen. De geschiedenis kennen we wel. Maar dan weten we ook uit die geschiedenis, hoe Gods wakend oog nog over Zijn volk was. Christus moest uit dat volk nog voortkomen. De vervulling van de belofte Gods aangaande de Messias werd eigenlijk door het snode plan van Haman onmogelijk gemaakt. Het was om de uitroeiing van het ganse volk der Joden te doen. Ahasvéros regeerde van Indiê af tot aan Morenland toe.

In de geschiedenis van Esther kunnen we dus de helse aanslag tegen het werk der verlossing zien. En zo zien we daarin ook de vijandschap der wereld tegen het volk Gods. Ja, we zien in die geschiedenis de eeuwige vijandschap van Ezau tegen Jacob. Haman was een Agagiet. En Agag was de titel van de koningen der Amelekieten. En de Amalekieten waren Edomieten. Zo zien we in Haman het zaad der slang zich weer stellen tegen het zaad der vrouw. Dat is die vijandschap uit een verbroken werkverbond vandaan tegen de erfgenamen der beloften. Van de vrome godsdienst heeft Gods volk de bitterste vijandschap te verwachten. Dat is dus de vijandschap tegen de vrije genade. Die vijandschap is in ons aller hart te vinden en leert men in een weg der ontdekking wel bij zichzelf kennen. En waarom is de mens een vijand van vrije genade? Wel, omdat de vrije genade de mens geheel onttroont en ontkroont. Men moet als een vijand gezaligd worden. Dat geschiedt niet in een genietende weg met behoud van onze wettische vroomheid.

Geachte mevr., een mens is vijandig tegen een weg van ontdekking. Een weg van ontdekking is voor het vrome vlees niet zo aangenaam. In zo'n weg kan een mens zelf niets worden. En men wil zo graag wat worden. Maar Haman kon bij zo'n man als Mordichai niets worden. Die boog zich niet voor hem neer. Dat vervulde Haman met grimmigheid. Haman zou niet eerder rusten of deze man moest uit de weg geruimd zijn.

Maar God staat voor Zijn eigen werk en voor de zuivere leer der zaligheid in. Daar is Zijn eer aan verbonden. Maar dan ook de zaligheid van Zijn kerk. De aanslag van Haman tegen het volk der Joden zou dan ook verijdeld worden. We zien dan ook in de geschiedenis van Esther zo treffend, hoe de Heere al aan het werk was voordat Haman zijn gruwelijke plannen smeedde. Vasthi moest daarom in ongenade bij de koning vallen. En Esther moest als een jong meisje de hoogste troon der aarde beklimmen. Maar ook een aanslag op het leven van Ahasvéros moest door Mordechai worden ontdekt en door hem door middel van Esther aan de koning te kennen worden gegeven. En Ahasvéros moest ook nog een slapeloze nacht krijgen. Men weet maar niet waar men voor wakker moet liggen. Slapeloosheid brengt er een mens toe om eens wat te gaan lezen. Zo moest het boek der gedachtenissen, de kronieken, maar eens tot de koning worden gebracht. De galg hing toen al voor Mordechai klaar. Het besluit was gevallen dat de Joden zouden worden uitgeroeid. Haman was tot de hoogste sport op de ladder van menselijke eer opgeklommen. Hij was een bijzondere gunsteling des konings. Wat hij maar begeerde, dat kon hij van de koning gedaan krijgen. En zo ging hij 's morgens vroeg naar het hof des konings met de bedoeling om de koning te zeggen dat Mordichai aan de galg moest worden gehangen. Maar het viel anders uit dan dat hij gedacht had. Als Haman tot de koning was gekomen, werd hem door de koning gevraagd: „Wat zal men dien man doen, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft? " Haman dacht: „Dat ben ik". Daarom zeide hij tot de koning: „Den man, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft, zal men het koninklijke kleed brengen, dat de koning pleegt aan te trekken en het paard, waarop de koning pleegt te rijden; en dat de koninklijke kroon op zijn hoofd gezet worde. En men zal dat kleed en dat paard geven in de hand van een uit de vorsten des konings, van de grootste heren, en men zal het dien man aantrekken tot wiens eer de koning een welbehagen heeft; en men zal hem op dat paard doen rijden door de straten der stad en men zal voor hem roepen: Alzo zal men dien man doen, toen wiens eer de koning een welbehagen heeft!"

Maar nu gebeurde er iets waar hij in het minst niet op gerekend had. „Toen zeide de koning tot Haman: haast u, neem dat kleed en dat paard, gelijk als gij gesproken hebt, en doe Mordechai den Jood alzo, die aan des konings poort zit; en laat niet één woord vallen van alles, wat gij gesproken hebt".

Dat is wat geweest voor Haman. Hij kon nu wel zien dat hij begon te vallen en dat Mordechai hogerop begon te klimmen. Dat was nu toch ook wat! Nu moest er zo'n Jood op dat koninklijke paard gezet worden en aan hem zulk een koninklijke eer worden bewezen. Foei, wat een verafgoding toch! Ja, Haman is natuurlijk erg nederig. Als een Edomiet verstaat hij echter het geheim niet, dat God aan Zijn volk genade en eer geeft. Alle Edomieten en Hagarenen verbinden de eer aan wat zij zelf doen. Daar moeten zij wat mee zijn. Daarom moeten zij van de zuivere vrije genadeleer niets hebben. Die leer doet geen eer voor de mens overblijven om zijn eigen werk. Krijgt men eer, dan krijgt men die uit genade. Dat mag Mordechai verstaan. Als hij rondgereden is op dat paard, dan ging hij weer naar de poort, net als voorheen. Mordechai komt met die bijzondere begunstiging des konings in de laagte in plaats van in de hoogte. En Haman heeft goed geopenbaard waar het hem om te doen was. Hij moest op het paard van de koning zitten met het koninklijke kleed aan. Hij moest de plaats van Ahasvéros proberen in te nemen.

Mevr., u zult het me wel niet kwalijk nemen, dat ik nu even op geheel de geschiedenis een beetje inga, want anders kan ik niet goed bij die koninklijke scepter komen waarover ik op uw verzoek wat moet schrijven. Een Edomiet weet er niet van om net als een Esther die gouden scepter zich toegereikt te zien. En de Edomiet behoeven we niet buiten onszelf te zoeken. Maar door genade mag men van een Edomiet een Israëliet worden net als Nathanaël, in wie er geen bedrog is. Zo'n Nathanaël mocht Mordechai door Gods genade zijn. Maar Mordechai heeft ook wel geweten, dat met de eer die hem nu ten deel gevallen was, zijn zaak nog niet uitgewerkt was. Daarom ging hij weer rustig naar zijn plekje toe aan de poort des konings. Het volk der Joden was en bleef ten dode opgeschreven. Mordechai heeft de nood recht gevoeld waarin hij met zijn volk verkeerde. We lezen in hoofdstuk 4:1: Als Mordechai wist al wat er geschied was, zo verscheurde Mordechai zijn klederen en hij trok een zak aan met as; en hij ging uit door het midden der stad en hij riep met een groot en bitter geroep".

En nu kon Mordechai wel die eer ontvangen hebben waar hij niet op gerekend had, maar het was en bleef voor hem en zijn volk een verloren zaak. Het koninklijke bevel moest onherroepelijk ten uitvoer worden gebracht. Ons aller totale verlorenheid ligt in deze geschiedenis weer duidelijk getekend. Maar ook de enige weg van behoudenis zien we in deze geschiedenis ons heel duidelijk voorgesteld. Als Mordechai aan de wet des konings dacht, was er voor hem geen hoop op verlossing. Dus met al wat er nu gebeurd was, liet die wet hem niet los. Och, we ontmoeten zo weinig mensen meer, die ook eens een begunstiging van de Koning hebben mogen ontvangen, maar die door de wet niet losgelaten worden. De wet kan geen vooruitzicht op verlossing geven. Er moet wat anders gebeuren. Esther kon er niet aan ontkomen om naar de koning te gaan, op het gevaar af van dat zij gedood zou worden. Mordechai heeft er wel wat in mogen zien, als Esther op zo'n wonderlijke wijze tot zulk een hoge eer verheven was. Dat heeft hem tot Esther doen zeggen: „en wie weet, of gij niet om zulken tijd als deze is, tot dit koninkrijk geraakt zijt".

Het is voor Esther echter een moeilijke zaak geweest om ongenodigd tot de koning te gaan. Dat heeft ze Mordechai ook wel doen weten. „Alle knechten des konings en het volk der landschappen des konings weten wel, dat al wie tot den koning

ingaat in het binnenste voorhof, die niet geroepen is, hij zij man of vrouw, zijn enig vonnis zij, dat men hem dode, tenzij dat de koning den gouden scepter hen toereike, opdat hij levend blij ve; ik nu ben deze dertig dagen niet geroepen om tot den koning te komen". Och, van dat laatste weet de kerk ook nog wel wat af. Het kan de ziel met al wat er gebeurd is, toeschijnen alsof ze voorgoed uit de gunst des Konings is gevallen. En dat zou geen wonder zijn ook. Nooit heeft men kunnen denken dat er nog zulke dagen van grote duisternis voor de ziel zouden komen, waarin men in plaats van de gunst des Konings niet alleen de bestrijdingen van die helse Haman, maar ook de benauwingen inwendig onder de waarneming van zijn boos en zondig bestaan onderworpen is. Het was dus voor Esther dubbel moeilijk om naar de koning te gaan, als zij in geen dertig dagen geroepen was om tot hem te komen. Maar er was een Mordechai die bij haar aanhield. Hij liet haar zeggen: „Beeld u niet in uw ziel, dat gij zult ontkomen in het huis des konings, meer dan al de andere Joden. Want indien gij enigszins zwijgen zult te dezen tijde, zo zal den Joden verkwikking en verlossing uit een andere plaats ontstaan, maar gij en uws vaders huis zult omkomen".

Daar is nog weer wat in op te merken, als Mordechai dit tot Esther deed zeggen. Mordechai mocht er toch nog een hoop op hebben, dat al de joden niet zouden uitgeroeid worden. De verlossing zou nog van een andere kant kunnen komen. De Middelaar moest toch wel in de wereld komen. En dat tot de zaligheid van Zijn kerk. Daar kan de ziel wel wat van gezien hebben. Dat er die Persoon des Middelaars is, daar is dan toch wel geen twijfel aan. En ook is er geen twijfel aan, dat de ganse kerk door Hem zalig wordt. „Maar gij en uws vaders huis zult omkomen", zo liet Mordechai Esther weten. Al was Esther koningin geworden, tot behoud van haar leven en van dat van haars vaders huis bleef er voor haar niet anders over dan dat zij tot de koning zou gaan, al was het dan ook ongeroepen.

Ik heb het al meer geschreven, dat men daar weinig meer van hoort, dat er zijn die ongeroepen tot de Koning moeten gaan. Er wordt met veel klem en nadruk gesproken over de roeping die door de prediking van het Evangelie tot ons korat. Is die roeping dan gering te achten? Neen, de Heere wil de uitwendige roeping gebruiken om de mens inwendig te roepen. En de nodiging van het Evangelie die tot de schuldige zondaar komt en door allen wordt beluisterd die onder het licht van het Evangelie leven, is ernstig en waarachtig. Toch geloof ik, dat degenen die in die nodiging in het bijzonder bedoeld worden, juist veelal niet kunnen geloven dat die nodiging voor hen bestemd is. In tegenstelling van degenen die nogal gewillig zijn om aan de roeping gehoor te geven, daar men er volgens hen toch niet aan twijfelen mag dat men geroepen wordt, kunnen degenen wier naam en zielsgesteldheid toch wel heel duidelijk in de nodiging genoemd en voorgesteld wordt, niet geloven dat zij geroepen worden. Als zij dus tot de Koning moeten gaan zullen zij ongeroepen moeten gaan. En wat zal hun dan te wachten staan?

En nu was aan Esther toch wel een bijzondere begunstiging van de koning ten deel gevallen. Maar met deze begunstiging op zichzelf kon zij nog geen aanspraak op haar leven maken. O, hoe werkt de Heere het met zijn volk toch op de vrije genade aan! Maar dan zal er toch ook maar één weg tot verlossing en zaligheid overschieten. We lezen dat Esther Mordechai heeft doen aanzeggen: „Ga, vergader al de Joden, die te Susan gevonden worden, en vast voor mij en eet of drinkt niet in drie dagen, des nachts noch des daags; ik en mijn jonge dochters zullen ook alzo vasten; en alzo zal ik tot den koning ingaan, hetwelk niet naar de wet is. Wanneer ik dan omkom, zo kom ik om".

Maar dat is toch in geestelijk opzicht niet mogelijk? God is toch een goedertieren Koning en zal dat bewijzen aan al degenen die als Benhadads knechten met de koorden der veroordeling om de hals tot Hem komen ? Hij betoont dan toch geen lust te hebben in de dood des zondaars? Zeker waar, maar de uitroep van Esther is toch geen onbekende voor Gods ware volk. Het is van tevoren maar niet te zien, dat door deze weg alleen de behoudens te vinden is. Dat zal men moeten ervaren. Esther mocht wel weten, dat er de mogelijkheid was van dat de gouden scepter werd toegereikt. Dat weten ook alle mensen nog niet. Aanvankelijk in de weg der ontdekking is dit nog zulk een verborgenheid voor de ziel. Maar u hebt mij gevraagd of ik wat over die gouden scepter zou willen schrijven. Daarmee hebt u mij nieuwsgierig gemaakt. Hebt u daar weleens iets in gezien? U mag het me wel een keer schrijven, zonder dat ik dat verder zal verklappen. U zult wel hebben begrepen dat de mogelijkheid er is, dat de scepter niet wordt toegereikt. Nu, zo was het voor Esther ook. Maar daar kunt u het natuurlijk niet mee doen. Er was al heel wat gebeurd, als Esther tot de koning is gegaan. Wie had ooit kunnen denken dat zij onder al de schone dochters de verkoren gunstelinge des konings zou mogen zijn? En hoeveel bewijzen van de toegenegenheid des konings had zij ongetwijfeld al mogen ondervinden. Als ze daarop zag, dan kon er wel enige hoop zijn van dat de koning haar de gouden scepter toe zou reiken. Maar nu was ze in dertig dagen niet geroepen om tot de koning te komen. Ze kon zich daarom op die begunstigingen die haar ten deel gevallen waren, niet geruststellen. Het voorbeeld van Vasthi heeft haar ook wel voor ogen gestaan.

Bent u ook weleens bang dat het u net als Vasthi zal gaan ? Dat is maar weer even een vraagje er tussendoor. Ik hoop echter dat er voor u ook niet anders zal overblijven dan om tot de Koning te gaan evenals de koningin Esther. Als Esther niet ging, zou ze er juist het leven bij inschieten. Dat heeft Mordechai haar goed laten weten. Wat doet God toch een afgesneden zaak in het leven van Zijn volk! Wat we van Esther lezen is zo anders dan wat we bij velen kunnen bespeuren, die op wat er gebeurd zou mogen zijn zich gerust kunnen stellen, vertrouwende dat men met zulke ondervindingen niet meer verloren kan gaan. Maar zij wier zielenood in de geschiedenis van Esther ligt getekend, kunnen niet anders zien dan dat het met alles wat er geweest is, een eeuwig omkomen wordt. Of de genadescepter zal de ziel moeten worden toegereikt. Maar dan zal het ook niet anders gaan dan bij Esther. Aan haar gaan tot de koning is nog wel heel wat voorafgegaan. Haar leven stond op het spel. Maar er is voor haar niet anders overgebleven dan: „en alzo zal ik tot den koning ingaan, hetwelk niet naar de wet is. Wanneer ik dan omkom, zo kom ik om". Hier wordt het waarlijk een omkomen buiten het toereiken van de genadescepter. Dan moet men voor God invallen als één die de dood verdiend heeft, en dan kan het niet meer tegenvallen. Voor de koningin Esther is het meegevallen. We lezen: „En het geschiedde, toen de koning de koningin Esther zag staande in het voorhof, verkreeg zij genade in zijn ogen, zodat de koning de gouden scepter, die in zijn hand was, Esther toereikte; en Esther naderde en roerde de spits des scepters aan".

Haar staan in het voorhof deed in geheel haar houding iemand zien die op niet anders dan de dood berekend kon zijn. Maar nu dat wonder, dat zij genade in de ogen van de koning mocht vinden. Hier openbaarde zich de liefde van de koning tot Esther. Hij had een welgevallen in haar gevonden en kon haar dan ook niet, als ze nu zo schuchter en met duizend vrezen vervuld in het voorhof stond, in ongenade doen vallen. Hij reikte haar de gouden scepter toe. Daar was heel wat aan verbonden, want ze kon nu begeren wat ze maar wilde. Het zou ze gegeven worden, al was het de helft des koninkrijks. Mevr., aan het toereiken van de gouden scepter van de Koning is alles verbonden wat men nodig heeft tot zaligheid, voor tijd en eeuwigheid. Niet alleen wat men voor de ziel nodig heeft, maar ook nog wat men voor het lichaam nodig heeft. In dat toereiken van die gouden scepter schenkt een volkomen Middelaar Zich weg aan de ziel met al Zijn verdiensten, als Profeet, Priester en Koning, als vernederd en nu ten goede voor de Zijnen verhoogd aan de rechterhand Zijns Vaders en altijd nog voor Zijn kerk werkzaam. Ik moet eindigen. Maar u voelt misschien wel, dat het heel wat inhoudt, als die gouden scepter wordt toegereikt. En u zult u nu ook wel begrijpen, dat men als een onwaardige in zichzelf het al een eeuwig wonder vindt als men de spits van die scepter aan mag raken. Och, u mag het van me weten, dat het me een wonder is als ik die spits nog eens aan mag raken. En bij de dood zal ik het ook met niet minder kunnen doen. Mevr., ik moet eindigen, maar ik zou over die gouden scepter nog wel wat aan de gang willen blijven. De eeuwigheid zal er voor nodig zijn om het te bewonderen dat die gouden scepter aan zulk een mens is toegereikt. Men kan er slechts de spits van aanraken. De eeuwigheid zal het doen weten welk een zaligheid er aan die scepter verbonden is.

Hartelijk gegroet en Gode bevolen!

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 februari 1990

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Antwoord perbrief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 februari 1990

De Wachter Sions | 8 Pagina's