Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Antwoord per brief

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte Wed. M.v.D.,

Nog hartelijk dank voor uw felicitatie op mijn 65ste verjaardag. Uw innig medeleven met me in de weg die ik gaan moet, mocht ik uit uw schrijven aanvoelen. En nu had u een vraag, die niet zozeer voor ons kerkelijk blad bestemd was. U hebt me gevraagd om eens een keer bij ju ter plaatse of anders in de omgeving een preek te doen over wat we lezen in Jozua 11:22. Daar lezen we: Er bleef niemand van de Enakieten over in het land der kinderen Israels; alleen bleven zij over te Gaza, te Gath en te Asdod". Daar ik u niet kan beloven dat ik al spoedig bij u ter plaatse of in de buurt zal kunnen voorgaan, ben ik nu maar zo vrij om u een brief te schrijven over dit onderwerp. Het zal nadat u me de vraag gesteld hebt, ook nog wel even duren eerdat deze brief in ons blad verschijnt. Het ligt wel in mijn gedachten om nog eens een keer over Goliath te spreken, maar dan wil ik ook graag eerst de preek doen en daarna deze brief in ons blad plaatsen. Goliath woonde immers ook te Gath. En ik heb wel bemerkt uit uw schrijven, dat Goliath voor u ook nog niet dood is. Al heeft David hem overweldigd, hij laat zich toch iedere keer nog maar weer zien. Nu, dat is me ook niet onbekend en daarom lag het juist in mijn hart om nog eens een keer over Goliath te spreken. Misschien gebeurt dat wel bij u in de buurt. Maar ik probeer nu toch maar vast er iets over te schrijven.

In het boek Jozua kunnen we beschreven vinden, hoe Jozua de Kanaanieten uit hun land heeft verdreven en hoe dat land aan de stammen Israels tot een erfelijke bezitting werd gegeven. Het is opmerkelijk dat het zo vermeld staat, dat Jozua de Enakieten ten onder bracht. In het bijzonder staat dan ons wel vermeld omdat die Enakieten juist veertig jaren tevoren de kinderen Israels tot een verschrikking waren geweest, waarom zij de strijd niet hebben aangedurfd. Het gevolg daarvan is geweest, dat niemand boven de twintig jaar het land Kanaan mocht beërven. Veertig jaren lang heeft Israël in de woestijn moeten zwerven als gevolg van die ongelovige opstand en murmurering, die we vermeld kunnen vinden in Num. 14. Maar nu was de tijd aangebroken van de vervulling van wat de Heere aan de aartsvaders had toegezegd aangaande hun zaad dat het land Kanaan erfelijk zou mogen bezitten. Zonder strijd zou dat niet gaan. We kunnen het uitvoerig beschreven vinden hoe Jozua de koningen der Kanaanieten heeft ten onder gebracht en hun steden heeft ingenomen. De strijd tegen de Enakieten is echter de kinderen Israels gespaard gebleven totdat ze de andere Kanaanieten hadden overwonnen. De Heere bewaart de scherpste en zwaarste beproevingen wel voor Zijn volk tot op het einde van de strijd. Als de duivel weet dat hij nog maar een kleine tijd heeft, is zijn toorn zeer groot. Dat zal te zien zijn aan het einde van het bestaan der wereld en naar ik geloof, kunnen we daar al wel iets van zien. Maar in het zieleleven is dat niet anders. De dood is de laatste vijand die teniet gedaan wordt. Maar van de duivel wordt gezegd dat hij het geweld des doods heeft. En wel is hij door de meerdere Jozua overwonnen, maar hij weet toch een kind van God met de dood zeer te beangstigen. En men zal het ook tot aan het einde van zijn leven moeten weten wie men eenmaal is toegevallen in het paradijs en hoe de dood, al is die voor Gods volk geen betaling meer voor de zonde, toch op zichzelf de bezoldiging der zonde is. Maar die dood zal daarom toch te meer door een eeuwigdurende zegeviering gevolgd worden.

Hier op aarde echter zal de kerk nooit geheel van de Kanaanieten verlost worden. We kunnen het verder in het boek Jozua lezen, dat er nog veel land overbleef om in te nemen. In hoofdstuk 13 lezen we: „Jozua nu was oud, welbedaagd; en de Heere zeide tot hem: Gij zijt oud geworden, welbedaagd en er is zeer veel lands overgebleven om dat erfelijk te bezitten". En dan wordt ons verder genoemd het land dat nog overgebleven was. Maar in Jozua 23 lezen we hoe Jozua in zijn afscheidsrede het volk vermaand heeft om de wet des Heeren te onderhouden en dan gezegd heeft: „Ik ben oud geworden en.welbedaagd. En gijlieden hebt gezien alles wat de Heere uw God gedaan heeft aan al deze volken voor uw aangezicht; want de Heere uw God Zelf is het. Die voor u gestreden heeft. Ziet, ik heb u deze overige volken door het lot doen toevallen ten erfdeel voor uw stammen, van de Jordaan af, met al de volken die ik uitgeroeid heb en tot de grote zee tegen den ondergang der zon. En de Heere uw God Zelf zal hen uitstoten voor ulieder aangezicht en hij zal hen van ulieder aangezicht verdrijven; en gij zult hun land erfelijk bezitten, gelijk als de Heere uw God tot u gesproken heeft”.

De strijd zou dus door moeten gaan en de Heere zou de overwinning geven in een weg waarin men Hem zou aanhangen en niet af zou wijken ter rechter-noch ter linkerhand. U moet dat maar eens goed nalezen wat Jozua dienaangaande gezegd heeft in Jozua 23. Och gel. vr., dan blijft er toch maar niets dan schuld aan onze zijde over. Die Kanaanieten zouden ons niet zoveel kwaad doen, als wij ze niet zoveel ruimte van leven gaven. We kunnen ter rechterhand zowel als ter linkerhand afwijken. Dat geeft ine ook weer wat te denken. Ik ga ook steeds meer het einde van mijn reis in het zicht krijgen. En bepaalde zonden en verdorvenheden die mij vroeger zoveel kwaad deden, al was het inwendig, want voor de uitleving heeft de Heere me gelukkig nog bewaard, liggen er nu wel onder, want de lust vergaat, maar ik geloof dat het ongeloof me ontzettend veel kwaad doet.

En dan komen de Enakieten op de been. Jozua heeft heel wat Enakieten ten onder gebracht, maar niet te Gaza, te Gath en te Asdod. En ook de Kanttekening wijst er op, dat Goliath te Gath woonde. Die Goliath kwam ten tijde van Sauls regering nog voor de dag. David was al tot koning gezalfd. Hij was van achter de schapen gehaald, maar zou niet achter de schapen kunnen blijven, ook al was hij nog zomaar niet dadelijk koning over Israël. Maar hij kwam al spoedig na zijn zalving tot koning met Goliath in aanraking. Dat ging ook wel weer door een bijzondere weg. De Geest des Heeren week van Saul en een boze geest van den Heere verschrikte hem. Zo werd er naar een man gezocht die voor hem op de harp zou spelen. David bleek daartoe de geschikte persoon te zijn. Maar dan lezen we dat de Filistijnen hun heir ten strijde verzamelden tegen Saul, En er ging een kampvechter uit, wiens naam was Goliath. Zijn hoogte was zes ellen en een span. Hij nu daagde Israël uit. Men moest een man uitkiezen die tegen hem zou afkomen om hem te verslaan. Deze Filistijn hoonde de slagorde Israels. De drie broers van David waren met Saul opgetrokken ten strijde. En David was er wel goed voor om Sauls harpspeler te zijn, maar nu moest hij maar weer de schapen gaan weiden te Bethlehem. In de strijd tegen de Filistijnen had Saul hem niet nodig. Voor David was dit dus weer een stapje achteruit. Van het hof van Saul moest hij weer terugkeren naar de schapen. Maar Gods weg met David is steeds maar weer door de vernedering heengegaan. Toch zou hij nu van achter de 'schapen moeten komen, opdat men zou zien waar de Heere hem toe zou gaan gebruiken.

Niemand heeft het aangedurfd om tegen deze Filistijn de strijd aan te binden. Daar was aan verbonden, zoals Goliath zelf wist te zeggen, dat de Israëlieten de Filistijnen tot knechten zouden worden en hen zouden moeten dienen. Het scheen dus voor Israël wel een verloren zaak te zijn. Alleen als men deze kampvechter kon overweldigen, was de strijd voor Israël gewonnen. Het was niet nodig dat de volken tegen elkaar ten strijde trokken. Die kampvechter, wiens wapenrusting ons ook uitvoerig beschreven is, ging veertig dagen lang des morgens en des avonds uit tot het leger van Israël en liet Israël weten dat het lot van beide volken zou afhangen van de moedige daad van een enkele man die de strijd met hem zou aandurven en hem zou verslaan. Het was geen wonder dat gans Israël bevreesd was en Saul eveneens. Maar daaruit bleek ook hoe de Geest des Heeren van Saul geweken was. Maar dat moest er ook toe dienen dat David als de verkorene des Heeren steeds meer op de voorgrond zou komen. In de mogendheid des Heeren zou hij zich met deze Filistijn in een tweegevecht begeven en hem ook verslaan.

We kennen verder de geschiedenis. David is door zijn vader tot zijn broeders in het leger gezonden. Hij heeft toen zelf die kampvechter tot Israël zien uitkomen. En we kunnen ook weten hoe zijn oudste broeder Eliab hem aangesproken heeft, als hij gevraagd heeft wat men die man zou doen die deze onbesneden Filistijn zou verslaan en de smaad van Israël zou afwenden. En om kort te zijn, de geschiedenis vermeldt ons hoe hij de Filistijn heeft neergeveld.

En nu wil ik het bijzonder uw vraag beantwoorden. U schijnt er achter te komen dat het u wel wat te zeggen heeft, als Jozua niet al de Enakieten heeft omgebracht. Vandaar dat er nu ten tijde van Saul nog zo'n Goliath te Gath woonde. En nu kan ik ook begrijpen van u dat u meer op Goliath dan op David kijkt. Maar gelukkig dat er niet alleen een Goliath, maar ook een David is. Saul had beloofd dat hij zijn dochter ter vrouw zou geven aan de man die Goliath zou verslaan. Hij zou hem met grote rijkdom verrijken en zijns vaders huis vrijmaken in Israël. Maar om deze beloning was het

David echt nog niet te doen. Hij heeft gezegd: „Wat zal men dien man doen, die dezen Filistijn slaat en den smaad van Iraël afwendt? Want wie is deze onbesneden Filistijn, dat hij de slagorden van den levenden God zou honen? En nu heb ik u zoeven al geschreven, welke woorden Eliab tot David heeft gesproken. Hij heeft tot David gezegd: „Waarom zijt gij nu afgekomen en onder wie hebt gij de weinige schapen in de woestijn gelaten? Ik ken de vermetelheid en de boosheid uws harten wel; want gij zijt afgekomen, opdat gij den strijd zaagt”.

Eliab had wellicht uit wangunst tegen David liever gezien dat geheel Israël voor Goliath op de vlucht zou slaan, dan dat David de eer van de overwinning zou verkrijgen. Daarin zien we de bittere vijandschap getekend die in ons aller hart tegen de Gezalfde des Heeren leeft. Liever gaan we naar de hel dan dat we Sions gezalfde Koning de eer gunnen van de door Hem verkregen zaligheid. We komen liever in de klauwen van die helse Filistijn voor eeuwig om, dan dat we uit genade alleen door de gerechtigheid van die Middelaar verlost worden. En toch zal er buiten die Middelaar geen behoudenis te vinden zijn. Als David de strijd niet had aangebonden, was het voor Israël een verloren zaak geweest. Niemand bezat de moed om Goliath te bekampen. Veertig dagen lang was het immers beproefd of er iemand in Israël was die de strijd zou aandurven met die onbesneden Filistijn. En och, zal de meerdere David als die enige Verlosser Zich door ons doen kennen, dan zal het ook wel door zo'n weg gaan waarin geen ontkoming buiten Hem meer voor ons overgebleven is.

Ik meen wel van u te weten dat u dat niet geheel onbekend is. Maar u hebt nu een andere bedoeling met uw vraag. U schrijft me dat u vooral de laatste tijd zo geslingerd wordt van het één naar het ander. U schijnt er achter te komen dat Goliath er toch ook nog wel is en dat het u wat te zeggen heeft dat Jozua al de Enakieten niet heeft uitgeroeid. Er zijn er nog overgebleven te Gaza, te Gath en te Asdod. En Goliath woonde te Gath. Die kwam ten tijde van Sauls regering nog voor de dag. Maar nu volg ik nog even de geschiedenis. Saul heeft gehoord dat David de strijd wel zou willen aanbinden met Goliath. Daarom liet hij hem halen. Maar als David voor hem verscheen, gevoelde hij zich wel bitter teleurgesteld. Hij vergeleek die jongeling die voor hem stond met die geweldige reus. Hoe zou dat mogelijk zijn, dat deze jongeling die reus zou overwinnen, daar hij nog ongeoefend was ten oorlog en die Filistijn was een krijgsman van zijn jeugd af.

Zou u misschien ook nog hogere gedachten kunnen hebben van Goliath dan van Christus? Och, denk niet dat ik me hierin boven u plaats. Ik schrijf nu maar zo'n beetje uit eigen ervaring, want anders zou ik zo niet kunnen schrijven. Aan de Middelaar is er ook geen gedaante of heerlijkheid geweest. Maar toch was Hij Sions gezalfde Koning Die door Zijn vernedering juist overwon. En in Zijn jonge kracht heeft Hij satans kop vertreden. Och, hoe is David toch een treffend type van Hem geweest! Hij zocht zijn eigen eer niet, maar bond de strijd aan met de reus omdat hij de slagorden hoonde van de levende God. Daarom verdroeg hij de beschimping van zijn broeder, maar ook de ongelovige taal van Saul. Bij Davids broeder was dus verachting in het spel en bij Saul was het niet anders dan het ongeloof dat hem er aan deed twijfelen of David de overwinning wel zou kunnen behalen op Goliath. Maar David liet zich door niets weerhouden om de strijd tegen Goliath aan te binden. En voor de Middelaar stond gelukkig de vijandschap niet in de weg en ook het ongeloof niet.

Ik denk dat het ongeloof u ook het meeste kwaad doet. Als ik uit ervaring spreek, dan moet ik u eerlijk zeggen dat het ongeloof sterker bij mij schijnt te worden dan het geloof. Ze moeten mij dus echt maar niet voor een eikeboom aanzien. Ik beef veelal reeds voor het ritselen van een blad.

Maar ik kom er wel meer en meer achter, dat ik David te veel aan Zijn plaats kan laten. Hij is Zijn kerk gegeven tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en volkomen verlossing. In Hem zijn wij meer dan overwinnaars. Wat heeft het ons toch veel te zeggen, als we het antwoord van David lezen dat hij aan de Filistijn op zijn uitdaging heeft gegeven. Hij heeft gezegd: „Gij komt tot mij met een zwaard en met een spies en met een schild, maar ik kom tot u in den Naam van den Heere der heirscharen den God der slagorde van Israël, Dien gij gehoond hebt. Te dezen dage zal de Heere u besluiten in mijn hand, en ik zal u slaan en ik zal uw hoofd van u wegnemen en ik zal de dode lichamen van der Filistijnen leger dezen dag den vogelen des hemels en den beesten des velds geven; en de ganse aarde zal weten, dat Israël een God heeft. En deze ganse vergadering zal weten, dat de Heere niet door het zwaard noch door de spies verlost; want de krijg is des Heeren, Die zal ulieden in onze hand geven". De overwinning die God aan David zou geven, zou dus dienen tot verheerlijking Gods en tot verlossing van het ganse volk. David mocht hier een geloofsdaad verrichten. En dat geloof overwint de wereld. Dat geloof ziet niet aan wat voor ogen is. Dat deed Samuel zelfs nog wel. Dat deed Eliab, Davids broeder, dat deed ook Saul en ook de Filistijn. Maar dat deed David bij deze gelegenheid niet. Hij hield Gods eer in het oog die aan de verlossing van Israël was verbonden. En als David zich voor Gods eer over kreeg, kon hij de strijd niet meer verliezen. Het zwaard van Goliath is in de tabernakel bewaard gebleven als een gedenkteken van de overwinning die nu op de Filistijnen was behaald, want de Filistijnen hebben de vlucht genomen en Israël is verblijd geworden. En David had recht op de beloning die Saul schenken zou. De meerdere David heeft de helse Filistijn overwonnen en de bruidskerk van onder de macht der duisternis verlost, opdat ze Hem tot een eeuwig eigendom zou zijn, maar dan ook vrijgemaakt van de dienstbaarheid der wet. Ik moet af gaan breken, want er is nog veel meer over deze geschiedenis te schrijven. Saul heeft aan Abner gevraagd wie David was. En wiens zoon hij was. Abner wist het niet.

Nu even een vraag. Weet u het ook niet? En nog even een vraag. We lezen, dat als David zich aan Saul heeft bekendgemaakt, de ziel van Jonathan werd verbonden aan de ziel van David. Durft u dit voor uzelf te ontkennen? Jonathan en David hebben een verbond gemaakt. Waar die Goliath toch al niet toe heeft moeten dienen! Maar och, hij doet de ziel toch zoveel kwaad en het ongeloof spant altijd met hem samen. Maar ik geloof wel, dat er één ding is waar het ons te veel aan ontbreekt. Er moest meer een benodiging van David in Zijn gezegende Middelaarsambten zijn. Dat we daar maar wat meer over na mochten denken. En ook is het die dierbare Geest, Die ons uit Davids volheid bedient. Dit is iets om over na te denken.

Hartelijk gegroet en Gode bevolen!

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 november 1990

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 november 1990

De Wachter Sions | 8 Pagina's