Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Lelio en Faustus Sozzini of Socinus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Lelio en Faustus Sozzini of Socinus

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Verder moeten jullie bedenken dat als we spreken van de oneindigheid Gods en de overaltegenwoordigheid Gods, dat dit in God één en hetzelfde is.

Maar als we God overaltegenwoordig noemen, dan wordt hiermede bedoeld met opzicht aan de plaatsen in welke God alleen tegenwoordig is, namelijk in Zijn Wezen. Dit kan een schepsel even weinig begrijpen als de eeuwigheid. Men moet ook niet vragen hoe dat mogelijk is, maar eenvoudig geloven dat God zo is, gelijk Hij Zichzelve zodanig in de natuur en in de H. Schrift openbaart.

Bedenk eens dat er op het uiterste puntje van de aarde een mens zou wonen die door genade in zijn hart werd gegrepen, daar zou zo'n persoon evenzo als in een drukke dichtbevolkte stad, door de werking des Heiligen Geestes, de Naam des Heeren aanroepen, en God niet alleen als de Almachtige en Alwetende, maar ook wezenlijk bij hem tegenwoordig zijnde erkennen en ervaren. In Jes. 66 vers 1 kunnen we weer zo'n menselijke uitdrukking of menselijke woorden vinden om de alomtegenwoordigheid Gods aan te duiden. Daar staat: "De Hemel is Mijn troon, en de aarde is de voetbank Mijner voeten." God spreekt daar van Zichzelve op een menselijke wijze, opdat wij het enigszins zouden kunnen verstaan, want letterlijk is dat niet zo! Het moet geestelijk worden verstaan.

Jongens en meisjes, we hebben reeds gezegd, gelijk wij de eeuwigheid niet kunnen begrijpen, omdat we tijdelijk zijn, noch de oneindigheid en overaltegenwoordigheid Gods zonder enige beperking, omdat wij eindig en plaatselijk zijn, zo kunnen wij ook de eenvoudigheid of enkelheid Gods niet begrijpen, omdat wij samengesteld zijn. Daar moeten en mogen wij ons geen verkeerde voorstelling van gaan maken. In de Middeleeuwen hebben beeldhouwersergens

in een kerk te Frankrijk een zuil gemaakt waaraan aan drie zijden een aangezicht werd gebeiteld, om daarmede de Drieëenheid Gods en de enkelvoudigheid voor te stellen. Zo'n voorstelling is dwaasheid.

Als in Gods Woord de HEERE menselijke leden, handen, ogen, of een mond wordt toegeschreven, dan geschiedt dat op een menselijke wijze, om ons daardoor te doen verstaan, zulke werkingen Gods als wij door die leden uitvoeren.

God is immers een Geest, Die heeft geen handen en voeten. Niemand weet hetgeen Gods is, dan de Geest Gods. 1 Cor. 2:11.

Wij hebben in vorenstaande zo één en ander in het algemeen over God en het Goddelijke Wezen gesproken. Om eenvoudig en begrijpelijk te blijven, moeten we nu eerst de vraag beantwoorden hoe een mens tot Godskennis komt.

De mens op aarde kent God door openbaring. In Joh. 1:18 staat: Niemand heeft ooit God gezien: e eniggeboren Zoon, Die in de schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons verklaard."

Welnu, deze openbaring geschiedt of door de natuur in alle mensen, of ook door de Heilige Schrift, welke de Heere echter niet alle volkeren heeft gegeven. God heeft in alle mensen wel een Godserkenning ingeschapen, welke bij het opgroeien zal toenemen. Wij leven in het Christendom. Van jongs af zien wij de werken Gods in de natuur, zonder daarover te redeneren of daarop acht te slaan. Wij horen van jongsaf van God spreken. Daardoor wordt de ingeschapen Gods-erkennelijkheid, werkzaam en wast meer en meer op. Weliswaar bij de één meer en in een ander minder.

Verlies niet uit het oog dat een mens een redelijk schepsel is, en dat ook na de diep treurige zondeval isgebleven. Een schepsel, begaafd met een verstand een wil, en een denkvermogen.

Paulus schreef in de Romeinenbrief hfds. 1 - 1-19 en 20: "'t geen van God kennelijk is, is in hen (de heidenen) openbaar.

Paulus schrijft niet dat de heidenen alles wat God is, het ganse Wezen Gods kennen, zoals God Zich aan de engelen, de heiligen op aarde, en de verheerlijkten in de hemel, heeft geopenbaard, maar hij bedoeld wat de heidenen daarvan kunnen weten uit de natuur, door het beschouwen van de werken Gods.

Niet door ingeschapen denkbeelden, neen, God heeft het hun geopenbaard uit de werken Gods. Want Zijne onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid.

Wat bedoelt Paulus met de woorden: "Worden van de schepping der wereld aan, uit de schepselen, verstaan en doorzien? " Heel eenvoudig, dat uit hetgesc/iapene (de schepselen) Gods eeuwige kracht en Goddelijkheid op te merken is. Wij moeten niet denken dat die antieke heidenen domme mensen waren. Integendeel, er waren juiste zeer veel diepe denkers onder hun geleerden. Zij bezagen de grote werken Gods in de natuur, in de natuurkrachten, in de onderhouding, zo onfeilbaar, dat jaar in jaar uit de zon precies op dezelfde tijd op-en ondergaat. Daar moet een Goddelijke kracht achter zitten, vyas hun conclusie.

Zo hadden de Heidenen, die de Schrift niet hebben, kennis van God, maar slechts zover het licht der natuur hun dat kon leren. Daar is een diepe waarheid aan verbonden, jongens en meisjes. Deze, dat het duidelijke van God, het kennelijke in de onderhouding van de natuur, of anders uitgedrukt van de wereld, wel tegenover het geloven staat. Is de kennis van God nu uit de werken in de natuur in een mens ingekomen? Neen juist andersom, de HEERE heeft een kennis van Hem in de mens ingeschapen. Door de beschouwing van de werken in de natuur wordt die inwendig ingeschapen Godskennis vermeerderd en sterker.

Dat schrijft Paulus ook duidelijk, in de Romeinenbrief hfds. 2:14 en 15. "Wanneer de Heidenen, die de wet (hij bedoelt de geschreven wet zoals wij die uit Gods Woord hebben) niet hebben, van nature dingen doen, die der wet zijn, deze de wet niet hebbende, ... betonen het werk (of de voorschriften van de wet) der wet geschreven in hunnen harten, hun geweten medegetuigende, en de gedachten onder elkander hen beschuldigende, of ook ont-schuldigende." Paulus wil zeggen: erk eens op, mensen die nooit van Gods wet hebben gehoord, waarin geboden wordt: Gij zult niet stelen. Gij zult niet doodslaan, " en zo verder, die weten en gevoelen in hun harten toch heel zuiver aan, dat stelen een kwaad is. En dat moorden een verschrikkelijke zaak is. Waarbij we wel in acht moeten nemen, dat hun begrippen van stelen en moorden vaak heel ruim zijn. Maar het is onomstotelijk vast dat zijzelven zich tot een wet zijn, en hun geweten hen beschuldigt of ont-schuldigt.

Welnu, de ingeschapen redelijkheid van de mens, maakt hem bekwaam om door onderzoeking van allerlei voorwerpen tot kennis van zaken te komen, of in die kennis toe te nemen, zo is het nu ook met de inwendige Godskennis, deze wordt vermeerderd, of kan vermeerderd worden, door de beschouwing van het geschapenen en de Godsonderhouding en besturing van God.

Dat leert ons Gods Woord ook duidelijk in Job 12 de verzen 7 - 8 en 9; in Psalm 19 de verzen 2 - 3 en 4, en in Hand. 14 de verzen 16 en 17.

Maar nu komt de grote vraag: "Of er werkelijk zulke kennis van God in de mens van nature is? " En dan komen de Socinianen om dehoekkijken. Zij ontkennen alle kennis van God uit de natuur, en beweren dat de kennis van God is voortgekomen door overlevering van de voorouders van Noach's tijden af, of door de een of andere bijzondere Godsopenbaring aan deze of gene mens. Over de tijd vóór de zondvloed spreken zij niet, en neem Biliam maar als voorbeeld van een bijzondere Godsopenbaring aan een mens. Wij stellen daar tegenover dat de ervaring leert dat er geen volk onder de zon is hetwelk niet een Godheid erkent. Bovendien toont de genegenheid van een mens om iets uitwendigs te eren en zich daar godsdienstig voor neer te buigen, ons aan, dat er een ingeschapen Godskennis moet zijn.

Bedenk wel, indien de kennis van God in de mens niet was ingeschapen, en hij onbekwaam is om door de zichtbare werken in de natuur tot de erkenning van een onzichtbare God te komen, dan deden.de Heidenen geen zonde. Want waar geen wetgever is, daar is ook geen wet, en waar geen wet is daar is ook geen overtreding. En Paulus zegt in Efz. 2 vers 12..."Zonder God in de wereld? " werpen de tegenstanders ons voor de voeten.

Ja, dat schrijft Paulus, maar zo er al mensen mochten zijn, die niet de minste Godsdienst vertonen, daaruit volgt nog niet, dat er geen indruk van God in hun harten verborgen ligt. Wij beweren niet dat ieder Kiens de ingeschapen Godskennis opuoZg'^, door God te dienen. We benadrukken steeds dat er een hebbelijkheid oï gestalte van er­ kenning in elks hart is.

David spreekt ook van dwazen, van overgegeven goddelozen, die met hun gedrag zeggen dat zij geen Godheid eren, vrezen of dienen. Mensen die trachten elke indruk van God uit zich weg te wissen, en hun vaak verontruste conciëntie met geweld willen doen zwijgen. Dat is juist een duidelijk voorbeeld dat er in ieder mens een ingeschapen Godskennis is. Atheïsten (the-isten zijn Godserkenners, a-the-isten, tegen God) worden gemaakt. Deze mensen erkennen geen wet dan die van de loop der natuur. Dan hetgeen men zich voorstelt om vermakelijk naar hun eigen begeerlijkheid te leven. Zij erkennen geen zonden dan alleen als men iets tegen eigen belang of voordeel doet. Geen deugd, alö datgene te doen, dat tot het bekomen of volvoeren van hun begeerlijkheid dient. Geen zaligheid, dan alleen maar vrolijk te zijn. "Carpe diem. Pluk de dag, " roepen zij uit, geniet ervan, morgen kan het misschien niet meer. Eten, drinken, hoereren, pronken, plezieren en opvolgen van eigen lusten. Zij kennen geen straf dan schande en schade. Daar moet men voor waken zeggen ze. We moeten niet in discrediet bij onze medemensen komen. Zij erkennen geen verdoemenis dan alleen een ongerust en bedrukt gemoed. Eet, drinkt en speelt, want na de dood is er geen vermaak meer. "Man dood, paard dood, alles dood, " is hun lijfspreuk. Ziel, engelen, duivelen dat zijn allemaal fabelen, om de mensen onder de druk te houden.

Om deze mensen nu tot voorbeeld te stellen dat er geen ingeschapen Godskennis is, gaat niet op. Want al hun woelen zijn slechts vruchten van redeneringen, en de rede stellen zij tot een uitlegster van de Heilige Schrift, en zo ziften zij naar eigen inbeelding wat van de Heilige Schrift te geloven is en wat niet. Vandaag de dag komt men zulke mensen, zogenaamde geleerde theologen, tegen bij hopen.

Dit zijn nu de vruchten van het verdraaien en van het beknibbelen van de Heilige Schrift. En van het spotten met de oefeningen van de ware Godzaligheid. Zij belachen die en noemen dat zedenlessen, van oubollige predikanten en domme achterlijke amtsdragers. Zij zetten de heidense godsdienste en de heidense deugden op één lijn met de Christelijke godsdienst die uit het geloof in Christus en uit de kennis der waarheid voortkomt, en beweren dan dat in iedere godsdienst wat goeds zit. Of men moslim is of Hindoe, of men tot een secte behoort of zelfs godloochenaar, dan wordt er toch nog in boekrecenties wel beweerd, "Jammer, de schrijver bedoelt het zo en zo en bedrijft op deze wijze en op zijnmanier, toch godsdienst, waar wij nog veel van kunnen leren". En dan gebruikt men tegenwoordig in tijdschriften en couranten graag het woord dat men "antroposofisch" moet denken, of antromorfistisch. Het eerste woord, betekent de leer van de mens door een diepere kennis, door zijn verbinding met het geestelijke wezen van de kosmos. En het andere woord betekent een leer die het menselijke, niet Gods Woord, neen die het menselijke tot maat van alle dingen maakt. Antropomorfistisch betekent feitelijk aan de mens gelijkmakend. De aanhangers van deze leer beschouwen andere wezens onder menselijke gestalte, maar in het bijzonder is het een voorstelling van God in menselijke vormen. Het toeschrijven van b.v. hartstochten aan God. Nu dat deden Lelio en Faustus Socinus ook.

Wordt vervolgd.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 maart 1991

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Lelio en Faustus Sozzini of Socinus

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 maart 1991

De Wachter Sions | 8 Pagina's