Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Antwoord per brief

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte heer N.N. te N.,

Uit de vragen die ik van u heb gekregen, blijkt wel dat u een nauwkeurige Bijbellezer bent. U laat me ook weten dat u gelooft dat de kleinste gegevens in Gods Woord van belang zijn. Maar er schijnt nog iets anders te zijn wat u ertoe heeft gedreven om mij die vragen te stellen. U hebt me namelijk enige dingen gevraagd over het boek Esther en over het onderscheid tussen Haman en Mórdechai. U bent bevreesd dat er in uw leven slechts overeenkomst is te vinden tussen u en Haman en het zou voor u een wonder zijn als u iets zoudt mogen ontvangen van wat het deel van Mórdechai mocht zijn. U hebt me dat eerlijk opgebiecht en tot een goed verstaan van mijn schrijven door de lezer, moet ik dit wel even vermelden. Uw vragen hebben dus een achtergrond. Maar ik hoop dat de Heere het me geeft, om op de juiste wijze iets te schrijven over wat u mij gevraagd hebt, want de beantwoording van uw vragen zie ik nog niet als zulk een gemakkelijke zaak.

Het is u allereerst wel duidelijk, dat Mórdechai uit de stam van Benjamin was. Haman was de zoon van Hammadatha, de Agagiet. En een Agagiet was een Amalekiet. En een Amalekiet was ook weer een Edomiet. In de geschiedenis van Esther zien we de vijandschap van Ezau tegen Jacob ook weer op zulk een duidelijke wijze zich openbaren. De kinderen stieten zich al tegen elkaar in de buik van Rebekka. En de vijandschap van Ezau tegen Jacob zien we verder door geheel de geschiedenis heen. Als Israël uit Egypte was uitgeleid, streed Amalek tegen Israël in Rafidim. Maar dan lezen we na de overwinning van Israël op Amalek, dat de Heere gezegd heeft: "Schrijf dit ter gedachtenis in een boek en leg het in de oren van Jozua, dat Ik de gedachtenis van Amalek geheel uitdelgen zal van onder de hemel". De oorlog des Heeren zou tegen Amalek zijn van geslacht tot geslacht. Als Saul koning geworden was over Israël, kreeg hij de opdracht van de Heere om Amalek te slaan en alles te verbannen wat van Amalek was. De Heere kwam hierin terug op wat Amalek gedaan had, als Israël uit Egypte was verlost. Saul heeft echter de opdracht des Heeren niet getrouw uitgevoerd. Hij had Agag laten leven en de Amalekieten niet gedood, maar wel verbannen. U hebt me gevraagd of wat de Heere gezegd heeft in Exodus 17 : 16, namelijk dat de oorlog des Heeren tegen Amalek zou zijn van geslacht tot geslacht, ook betrekking had op het boek Esther. Ik heb met opzet even geschreven, dat een Amalekiet een Edomiet was. En de vijandschap van Ezau tegen Jacob zien we doorgaan in geheel de geschiedenis. Als Israël weggevoerd werd naar Babel, waren het ook de Edomieten weer die zich hierover verblijdden. We horen de dichter van Psalm 137 zeggen: "Heere, gedenk aan de kinderen van Edom, aan den dag van Jeruzalem, die daar zeiden: Ontbloot ze, ontbloot ze, tot haar fundament toe!" Ook Herodes, die na Christus' geboorte al de kinderen van Bethlehem liet ombrengen, was van afkomst een Edomiet.

Maar in de geschiedenis van Esther zien we ook al de helse aanslag tegen Christus' geboorte door middel van Haman de Agagiet of Edomiet. Het volk der Joden moest uitgeroeid worden. De Christus mocht er niet uit voortkomen.

En geachte heer N.N., ik wil er even op wijzen, dat het boek Esther ons duidelijk laat zien, hoe werken en genade zo lijnrecht tegenover elkaar staan. God heeft Ezau gehaat. Hij was geen verkorene des Heeren. En al degenen die door God niet ter zaligheid verkoren zijn, blijven liggen in een verbroken werkverbond. Zo zien we tussen Jacob en Ezau dezelfde scheiding vallen als tussen Izak en Ismaël.

Er zijn echter enkele dingen die uw aandacht trokken in het boek Esther en waarop uw vragen dan ook zijn gericht. Ze moeten naar uw gedachten ons toch ook wel wat te zeggen hebben. De Heere heeft de aanslag van Haman verijdeld en onder de wonderlijke leiding van Zijn voorzienigheid moest Esther daartoe in de plaats van Vasthi koningin worden. Haman is aan de galg gekomen die hij voor Mórdechai had laten maken. En Mórdechai werd in zijn plaats tot een hoge eer verheven. De Joden mochten zich verdedigen en ze zelfs ombrengen die hen nog zouden benauwen. Ook mochten ze hun buit roven. In het 9e hoofdstuk van het boek Esther lezen we echter tot driemaal toe, dat de Joden hun handen niet aan de roof hebben geslagen. U hebt er de kanttekening op nagezien. De kanttekening zegt ervan: "Dat is, zij namen de goederen der verslagenen niet tot zich (ofschoon de koning hun zulks had toegelaten). Waarom? Omdat zij des konings schatkamer niet zouden tekortdoen; ook opdat zij zouden doen blijken dat zij hun vijanden niet hadden doodgeslagen om vuil gewin, hun eigen profïjtshalve, maar alleen om hun lijf en goed te beschermen, en dewijl de nood zulks vereiste, want anderszins kon des konings plakkaat niet vernietigd worden". In het 8e hoofdstuk lezen we dat de koning hun toeliet om de buit te roven. En dan zegt de kanttekening: "Dat is, hun goederen, welke de Joden tot buit gegeven werden". Een goede oude verklaarder die ik hierover ook even wilde nagaan, gaat niet verder in de verklaring dan dat Haman aan de galg gekomen is in de plaats van Mórdechai. Matthew Henry zegt, dat in het eerste besluit des konings op het aandringen van Haman is bepaald dat al de Joden zouden worden omgebracht en dat men hun buit zou mogen roven, maar dat de Joden zo niet hebben willen handelen, om te tonen dat zij heiliglijk alle wereldse schatten versmaden konden in een geval, daar het de eer van hun godsdienst gold. Ze hebben volgens deze verklaarder daarin het voorbeeld van hun vader Abraham nagevolgd, die zich niet wilde verrijken met de roof van Sodom. Aan het begin van deze brief schreef ik, dat het uit uw vragen blijkt, dat u een nauwkeurige Bijbellezer bent. Volgens uw schrijven moeten de kleinste gegevens in Gods Woord toch wel van belang zijn. Nu, het is ook zeker niet zonder een bepaald doel dat het tot driemalen toe ons wordt medegedeeld, dat de Joden de handen niet geslagen hebben aan de goederen van hun vijanden. Hier was eigenlijk sprake van een heilige strijd tussen het rijk Gods en het rijk der duisternis. Met u dit te schrijven, kom ik met de kanttekening niet in strijd, maar mag er misschien wat meer licht geworpen worden over wat de kanttekening ervan zegt.

En zo valt de geestelijke inhoud van de geschiedenis ook nog weer wat te meer voor ons open. Wat Matthew Henry hierover schrijft, staat mij dan ook wel aan. En dan zie ik in mijn gedachten de ontmoeting tussen Jacob en Ezau plaatsvinden, als Jacob terug mocht keren uit Paddan-Aram naar zijn land. Als Ezau hem tegemoet kwam, is het hem zeer bang geworden. Maar er is aan de ontmoeting met Ezau wat voorafgegaan. Die Man heeft met hem geworsteld en hij heeft God gezien van aangezicht tot aangezicht en zijn ziel is gered geweest. Hij is daarna Ezau met een geschenk tegemoet gegaan. Ezau wilde dat geschenk niet aannemen en heeft tot Jacob gezegd: "Ik heb veel, mijn broeder, het zij het uwe, wat gij hebt". Maar Jacob heeft toen gezegd: "Neem toch mijn zegen die u toegebracht is, dewijl het God mij genadiglijk verleend heeft en dewijl ik alles heb". En daar was Jacob nu op zulk een eerlijke wijze aangekomen. Hij had wel bedriegelijk met Ezau gehandeld, als hij hem de eerstgeboortezegen heeft weten te ontnemen, maar die eerstgeboortezegen was toch voor hem bestemd. Alleen zou hij moeten weten hoe God door een rechte weg handelt. Hij kreeg van de Heere de zegen niet of hij moest het de Heere eerlijk zeggen, dat hij geen Ezau was, zoals hij tot Izak had gezegd, maar dat hij Jacob was. En dan lezen we: "En Hij zegende hem aldaar". Toen had hij alles. Door een rechte weg was die Goddelijke zegen zijn deel geworden. Zijn naam zou voortaan niet meer Jacob, maar Israël zijn. Ezau had wel veel, maar had niet wat Jacob had. En wat Jacob had, begeerde hij niet te hebben ook. Hij heeft tot Jacob gezegd: "Het zij uwe, wat gij hebt". Dat "alles" wat Jacob had, mocht hij dus van Ezau ook wel houden. Jacob mocht bedriegelijk gehandeld hebben en Ezau mocht ook wel niet de eerstgeboortezegen deelachtig worden, maar hij heeft die toch ook zelf veracht, want we lezen, als hij voor een schotel linzenmoes zijn eerstgeboorterecht verkocht: "alzo verachtte Ezau de eerstgeboorte". En de apostel zegt in Hebreeën 12 : 16: "Dat niet iemand zij een hoereerder, of een onheilige gelijk Ezau, die om een spijze het recht van zijn eerstgeboorte weggaf'. Wat Ezau deed, deed hij voor zijn eigen volle verantwoording. Maar Jacob mocht dan van Ezau wel houden alles wat hij had, Ezau mocht van Jacob ook houden wat hij had.

En nu hebt u me gevraagd om iets te schrijven over de geschiedenis van Esther. Ze was er toch heel wat beter aan toe dan Haman, al was ze ook met haar volk ten dode opgeschreven. Als

de koning haar de gouden scepter toereikte, hield dat voor haar ook alles in. Ze vond genade in zijn ogen. Maar daar was wel wat aan voorafgegaan. Ze heeft moeten zeggen: "Wanneer ik dan omkom, zo kom ik om". Haman had het koninklijk besluit ontlokt om alle Joden uit te roeien. En dat besluit werd met des konings ring verzegeld. De wet der Meden en der Perzen mocht niet wederroepen worden. Maar het volgende besluit des konings op verzoek van Esther, dat de Joden zich zouden mogen verdedigen, werd ook met des konings ring verzegeld.

Dat geeft ons toch ook wel heel wat te overdenken. We zien steeds maar Ezau en Jacob tegenover elkaar staan. Maar in Haman zien we Ezau aan de galg hangen die hij voor Mórdechai bereid had. Neen, de zoon der dienstmaagd zal niet erven met de zoon der vrije. Het ene besluit mocht onherroepelijk zijn, maar het andere was het ook. Daar moeten we bij bevinding wat van leren verstaan. Het verbroken werkverbond laat de gevallen mens niet los. De wet blijft van hem eisen wat hij niet doen kan. En zo blijft hij onder de vloek. Maar zelf kan de mens ook van het werkverbond niet loskomen. Boston beschrijft het heel duidelijk hoe de mens aan zijn eigen werk vastzit met het beeld van die man die, de beide handen afgekapt zijnde, met de tanden zich nog aan het vijandelijk schip vastklemt. Daarom moet er een Goddelijke daad in het leven gebeuren. Ik meen uit uw schrijven te hebben opgemerkt, dat u daar de noodzakelijkheid voor uzelf wel van ziet. U schijnt er zomaar niet toegekomen te zijn om mij uw vragen over het boek Esther te stellen. U ziet in uw leven zoveel overeenkomst met Haman, dat u ervoor vreest dat uw einde ook aan het zijne gelijk zal zijn. Nu, ik hoop voor u van ganser harte dat het niet zo zal zijn, maar dat Haman in uw leven aan de galg mag komen. Voor Mórdechai was de galg bereid, maar het is toch wat voor hem geweest als hij Haman aan de galg heeft zien hangen die voor hem bestemd geweest was. Het werk der zaligheid is toch zulk een wonderlijk werk. Een mens die met zijn eigen werk aan de galg komt, krijgt het leven uit genade. Ik hoop dat ik nog eens van u mag horen hoe Haman aan de galg gekomen is en dat Mórdechai tot hoge eer gekomen is. Dan loopt Mórdechai niet met zijn borst vooruit zoals Haman heeft gedaan. Mórdechai heeft Haman bij zichzelf moeten vinden. Maar daarom kon hij zich voor Haman niet nederbuigen. Het was zomaar niet een Oosters eerbewijs, als men voor Haman de knie moest buigen, maar een afgodische verering. Mórdechai heeft ongetwijfeld ook wel geweten dat Haman een Amalekiet was. U hebt me uw vragen gesteld omdat u gelooft dat de kleinste gegevens in Gods Woord van belang zijn. Nu, dan is er ook wel wat in op te merken, als ons van Mórdechai vermeld wordt dat hij een zoon van Kis was, een Benjaminiet. We zien daar ook de vrije verkiezing Gods weer in. Saul was een verworpene, die het bevel des Heeren niet uitvoerde in de verdelging van Amalek. Maar in Mórdechai zien we een andere geest dan bij Saul openbaar komen. Hij mocht evenals een Mefibóseth een door God beweldadigde zijn. Aan Mefibóseth werd door David Gods weldadigheid bewezen, al was hij uit het huis van Saul, om Jonathans wil. Om het verbond dat er lag tussen David en Jonathan. Het was al een lange tijd geleden dat David dit verbond met Jonathan gesloten had, want Mefibóseth was vijfjaar oud als Jonathan in de strijd gevallen is. En nu had Mefibóseth al een zoon. Maar het verbond lag er. Dat verbond doet ons denken aan het eeuwig vreêverbond, dus aan het verbond der genade. Mórdechai mocht ook in dat verbond begrepen zijn. Maar Haman was een Agagiet, een Amalekiet, een Edomiet. Mórdechai boog zich voor hem niet neer. Geheel de Schrift laat ons toch steeds maar zien, dat het één van beide is: werken of genade. Dat moeten we bij bevinding goed aan de weet komen.

Ik hoop dat u Haman goed bij uzelf zult leren kennen en dat u zich ook niet meer voor hem neer zult kunnen buigen. Dan zal de wet u niet in het leven laten, maar dan wordt aan een bevende Esther de gouden scepter van de koning toegereikt. En daar is het behoud voor haar en haar volk aan verbonden.

Mórdechai kreeg de eer in de plaats van Haman en werd door Esther gesteld over het huis van Haman. Zo gaat de genade tegen de wet triumpheren. Er is mij nog een vraag door u gedaan over de geschiedenis van Esther, die ik nu gelijk zal trachten te beantwoorden. Het is voor u opvallend geweest, dat in Esther 8 : 15 ons vermeld wordt, dat Mórdechai van voor het aangezicht des konings uitging in een hemelsblauw en wit koninklijk kleed en met een grote gouden kroon en met een opperkleed van fijn linnen en purper. Mórdechai was al een keer met een koninklijk kleed bekleed. Maar dan wordt ons van de kleuren niets vermeld. Het moet ons toch wel wat te zeggen hebben, dat in Esther 8 : 15 wel de kleuren worden vermeld. De kanttekening zegt ons, dat de grote heren bij de Perzen zo gekleed waren. Maar u hebt er zo aan moeten denken, dat we in Exodus 39 kunnen beschreven vinden dat de priesters zo bekleed moesten zijn.

We houden ons aan uw opmerking, dat toch de kleinste gegevens in de Bijbel ons wel wat te zeggen hebben. Men zou immers kunnen denken dat we nu aan het allegoriseren zijn. Matthew Henry zegt, dat deze uitwendige sieraden merktekenen waren van des konings gunst en vruchtgevolgen van Gods liefde omtrent Zijn volk en gemeente. Ik heb me altijd van allegorie in de prediking onthouden, maar ik heb me wel voor ogen gehouden dat Gods Woord geestelijk van inhoud is. Als we zo'n geschiedenis als van Esther alleen maar uitwendig de gemeente voorstellen, zoals ze ons beschreven staat, dan krijgt de gemeente niet anders te horen dan een zondagsschoolverhaal. En nu treft het me, als ik zie dat Matthew Henry er zo op wijst dat al die sieraden niet in aanmerking komen, als alleen voorzover zij merktekenen zijn geweest van des konings gunst en van Gods liefde omtrent Zijn volk en gemeente.

Och vriend, wat wordt dat toch een wonder, als een Mórdechai die ten dode was opgeschreven met het hogepriesterlijke kleed van de grote Hogepriester zal worden bekleed. Mórdechai heeft zichzelf met dat koninklijke kleed niet bekleed. Men moet er een Haman voor zijn, om te zeggen: "Den man, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft, zal men het koninklijke kleed brengen, dat de koning pleegt aan te trekken, en het paard, waarop de koning pleegt te rijden; en dat de koninklijke kroon op zijn hoofd gezet worde". De bruidskerk van Koning Jezus zal mogen zeggen: "Ik ben zeer vrolijk in den Heere, mijn ziel verheugt zich in mijn God, want Hij heeft mij bekleed met de klederen des heils, den mantel der gerechtigheid heeft hij mij omgedaan; gelijk een bruidegom zich met priesterlijk sieraad versiert, en als een bruid zich versiert met haar gereedschap". Dan mag de bruid dus zeer vrolijk in de Heere zijn. En nu wil ik er u ook nog even op wijzen, dat we zo opmerkelijk lezen bij die mededeling van dat bekleden van Mórdechai met dat koninklijk kleed: "en de stad Susan juichte en was vrolijk". Die stad Susan was eerst verward geweest, als het besluit des konings van de uitroeiing van de Joden bekend geworden was. O die vreugdeolie die God geeft voor treurigheid, dat gewaad des lofs voor een benauwde geest! Als het besluit des konings tot de uitroeiing der Joden bekend geworden was, bekleedde Mórdechai zich met een zak met as. Maar God wil die treurigen Sions beschikken dat hun gegeven worde sieraad voor as.

Geachte heer N.N., ik moet mijn brief gaan besluiten. Vanwege mijn vele werk in de tijd dat ik deze brief schrijf, heb ik me wat moeten haasten. Maar ik kan niet anders dan u toewensen, dat het u als een Mórdechai zal mogen gaan. Dan zal daarover nog blijdschap in geheel de stad Susan zijn. Maar voor uzelf zal het dan toch wel het grootste wonder zijn, dat een mens die niet anders heeft kunnen denken dan dat men een Haman is, een Mórdechai zal mogen zijn. Maar dit moet dan toch ook werkelijk gebeuren. Zo moet de geschiedenis van Esther u niet onbekend blijven. Wat u dus wat te denken heeft gegeven bij het lezen van de geschiedenis van Esther, mocht werkelijkheid in uw leven worden. Ik besluit nu met hartelijke groeten, u die genade toewensend.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 januari 1994

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 januari 1994

De Wachter Sions | 8 Pagina's