Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Antwoord per brief

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte mevr. N.N. te N.,

Enkele vragen zijn me door u gesteld, maar in de beantwoording van de belangrijkste vraag kan ik misschien gelijk ook vragen van andere briefschrijvers beantwoorden. U begrijpt de bedoeling niet goed van wat ds. G.H. Kersten schrijft in zijn boekje "Korte lessen over Kort Begrip", als het de rechtvaardigmaking betreft. Hij schrijft daar in de beantwoording van vraag 45: "Toch zijn er in die aanneming trappen en komt niet al Gods volk tot de zekerheid van hun rechtvaardigmaking in de vierschaar der consciëntie." U vraagt me om een uitleg daarvan en doet me weten dat het niet uw bedoeling is om strikvragen te stellen. Nu, deze vraag vat ik echt niet als een strikvraag op. U hebt echter nog een paar vragen gedaan en misschien dat u op die vragen het oog hebt, als u over strikvragen schrijft. En eerlijk gezegd, zal ik op die vragen niet uitvoerig ingaan. Niet omdat ik ze als strikvragen beschouw, want ik neem aan dat u geen verkeerde bedoeling met het stellen van die vragen hebt, maar ik heb die vragen al meer beantwoord en ik zou met uw vraag die ik nu heb neergeschreven mijn brief graag wat meer bevindelijk van inhoud willen doen zijn, als me dit gelukken mag. En dan neem ik gelijk een paar andere vragen mee die me gesteld zijn en die ook betrekking hebben op dit onderwerp.

Ds. Kersten begint in het beantwoorden van vraag 45 met te zeggen: "Wanneer wij van de rechtvaardigmaking spreken, past ons slechts één beeld, het beeld n.1. van de rechter in de vierschaar. In de rechtvaardigmaking toch spreekt God als rechter de doemwaardige zondaar vrij. Hoe kan dat nu? Gods recht moet de zondaar veroordelen tot de eeuwige dood; en God kan van Zijn recht niet afstaan, of Hij zou ophouden God te zijn. Hoe kan Hij dan een doemwaardig zondaar vrijspreken? Dat kan alleen op grond van de gerechtigheid van Christus, waardoor voor al de zonden der uitverkorenen is voldaan, toen het recht zich in de Borg gewroken heeft. Er is alzo slechts één grond voor de rechtvaardigmaking. Die grond is de volkomen genoegdoening en gerechtigheid van Christus. Daarbuiten telt niets. Onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed; zij kunnen noch geheel, noch ten dele aan de eis van Gods recht voldoen. De genoegdoening en gerechtigheid van Christus zijn de enige grond waarop de uitverkoren zondaar gerechtvaardigd wordt. Maar die moeten dan ook de onze worden. En hoe worden zij de onze?

1. Door toerekening.

2. Door aanneming.

God de Vader rekent in de tijd des welbehagens Christus en al Diens weldaden toe aan de zondaar, die Hij rechtvaardigt en het geloof, dat op de toerekening volgt, eigent Christus toe. De toerekening gaat aan de aanneming vooraf, maar wordt er ook zeker door opgevolgd, zodat er geen toerekening is zonder aanneming des geloofs." En dan volgt daarop de uitspraak van ds. Kersten waar u niet goed raad mee weet.

Zo'n vraag als u me hebt gesteld, wil ik niet graag onbeantwoord laten. Er is me ook wel gevraagd om wat meer catechisatielessen te geven in ons kerkelijk blad. We hebben veel vakante gemeenten. En de ouderlingen moeten in die gemeenten catechiseren. En hun werk wordt daarin zeer door me gewaardeerd. Er zijn ook nog wel wat ouderlingen onder ons, die zich goed verdiepen in de leer, om zo goed mogelijk catechisatieonderwijs te geven. De catechisanten kunnen dus van hen wel heel wat opsteken. Maar de gevallen doen zich natuurlijk ook voor dat het voor de eenvoudige ouderlingen wel wat moeilijk valt om op een duidelijke wijze de leerstof te behandelen. We moeten het in ons kerkelijk leven maar met enkele predikanten doen. Mocht er maar meer een gebed onder ons te vinden zijn, of de Heere het getal van Zijn knechten nog onder ons zou willen vermeerderen. Maar de kerk is alleen gebaat met zulke leraars, die bij een goed inzicht in de zuivere Gereformeerde geloofsleer, ook de genade hebben ontvangen om die leer niet alleen voorwerpelijk. maar ook bevindelijk te verklaren. Ik wil dan ook graag in de beantwoording van uw vraag proberen om het u uit de bevinding der heiligen duidelijk te maken wat ds. Kersten met die bepaalde zinsnede heeft bedoeld. Ds. Kersten heeft, zoals wij dat ook nog steeds doen, met de belijdeniscatechisanten het Kort Begrip behandeld. Maar hij heeft zich dan toch ook daarin gehouden aan wat op de andere catechisaties aan de hand van het vragenboekje van Hellenbroek de catechisanten reeds is geleerd. Nu, Hellenbroek leert ons ook in het lesje over de rechtvaardigmaking, dat de verdiensten van Christus de onze worden door toerekening en aanneming. De aanneming geschiedt door het geloof Op het lesje van de rechtvaardigmaking volgt dan ook het lesje over het geloof En dan komt Hellenbroek ook weer terug op het leerstuk van de rechtvaardigmaking en vraagt dan wat de voornaamste en eigenlijk rechtvaardigmakende daad des geloofs is en wat het gevolg is van de rechtvaardigmakende daad des geloofs. En dan volgt daarop ook nog de vraag: Kunnen en moeten de gelovigen verzekerd zijn van de oprechtheid huns geloofs? En daarop is het antwoord: Zij kunnen. 2 Tim. 1 : 12b. "Want ik weet, Wie ik geloofd heb, en ik ben verzekerd, dat Hij machtig is, mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren, tot dien dag". En moeten daarnaar staan. 2 Kor. 13 : 5. "Onderzoekt uzelven of gij in het geloof zijt, beproeft uzelven. Of kent gij uzelven niet, dat Jezus Christus in u is? Tenzij dat gij enigszins verwerpelijk zijt".

Ik geloof dat deze teksten het ons al wel duidelijk maken wat ds. Kersten met die aanneming in de trappen des geloofs heeft bedoeld. De apostel spreekt voor zichzelf uit de zekerheid des geloofs, maar wekt er ook toe op om naar deze zekerheid te staan. Ik heb u geschreven dat ik gelijk met uw vraag ook nog andere vraagstellers, of laat ik schrijven vraagstelsters zou willen beantwoorden. Eén van die vraagstelsters wil ook liever niet dat ik de voorletters van de naam vermeld. Ik zal dus maar in het geheel geen voorletters gebruiken. Het gaat ten slotte maar om het antwoord. Men kan dan wel weten of men ook de vraag beantwoord ziet die me gesteld is. Als Hellenbroek vraagt, welke de voornaamste en eigenlijke rechtvaardigmakende daad des geloofs is, dan zegt hij in het antwoord: Het is die daad der ziel, waardoor zij hartelijk wil en wenst, niet alleen dat de beloften des Evangelies in zichzelf waar mogen zijn, maar waardoor zij ook met overgegeven genegenheid de Heere Jezus als de enige oorzaak van haar zaligheid, met verloochening van zichzelf en alle andere dingen of personen, begeert en dadelijk aangrijpt. Mij is door een jonge vrouw of meisje namelijk een vraag gesteld aangaande iets wat ik in een antwoord per brief van enige tijd geleden geschreven heb. Ik heb geschreven, dat er een heenwijzing in de beloften naar de Persoon kan zijn, maar dat de Persoon Zelf nog zo verborgen blijft voor de ziel. De briefschrijfster heeft in een preek van Comrie het volgende gelezen, dat niet de belofte zelf, maar Jezus in die belofte rust geeft, niet alleen Jezus Die zij in de belofte zien, maar Jezus in de belofte, met Wie ze zich door het geloof verenigen. Hem omhelzende en aangrijpende. En dan schrijft Comrie ook nog, dat alle rust, die voor de geloofsomhelzing van Jezus in de belofte bespeurd wordt, vals, ondeugdelijk en bedriegelijk is.

Wat Comrie daar schrijft, onderschrijf ik ook ten volle. Buiten de Persoon des Middelaars Zelf is de ware rust der ziel niet te vinden. Velen zijn met teksten en versjes tot rust gekomen, zonder dat ze in Christus Zelf als de inhoud van de beloften de rust der ziel gevonden hebben. En buiten Christus kan er geen ware rust der ziel te vinden zijn. Zijn er dan in de weg van zaligmakende overtuiging geen toezeggingen, die reeds kracht doen in de ziel en de ziel voor een rampzalige wanhoop bewaren? Gewis en zeker. De zaligmakende overtuiging is daarin ook onderscheiden van vele benauwdheden en beroeringen die er kunnen zijn, waarin geen trekking van de Goddelijke liefde is. Christus is de inhoud van al de dierbare Evangelische beloften, maar hoewel die beloften ook kracht kunnen doen en de ziel tot bemoediging kunnen zijn, kan Christus Zelf daarin voor de ziel nog zo verborgen blijven. Het wordt echter anders als het voor de ziel eens zo mag worden, als in de bekende woorden uit de 89e Psalm, waar de dichter zegt: "Toen hebt Gij in een gezicht gesproken van uw Heilige, en gezegd: Ik heb hulp besteld bij een Held; Ik heb een Verkorene uit het volk verhoogd". Er wordt daar van David gesproken, maar dan als een voorbeeld van Davids grote Zoon. Terwijl ik dit schrijf, hebben deze woorden nog weer eens kracht in mijn ziel gedaan en ben ik met die woorden weer terugge-

bracht naar de tijd waarin mijn ziel daar zulk een onuitsprekelijke troost in mocht vinden. Dan krijgt men toch werkelijk door de belofte op de Persoon des Middelaars te zien. En dat bij God vandaan, waardoor er dan ook zulk een onuitsprekelijke liefde voor de ziel in meekomt. En dat baart ook in de ziel zulk een verwondering. Daar ontsluit zich de verkiezende liefde Gods in Christus voor de ziel.

Er is mij gevraagd om iets te schrijven over de trappen in de gelovige aanneming. Welnu, over zulk een trap in de gelovige aanneming schrijft Comrie in die uitspraak die ik zoeven neergeschreven heb. Een vermoeide ziel mag daar reeds rust vinden in wat ze ontdekt wordt in die Persoon Die in het Evangelie aangewezen wordt. Voor een mens die aanvankelijk aan het einde van al zijn eigen werk is gekomen, wordt het toch zo'n wonder en zo rustgevend voor de ziel, als men mag zien dat men uit genade zalig wordt en dat door de verdiensten van een Ander.

Maar de vraagstelster heeft me eerlijk haar onwetendheid te kennen gegeven en zoals me uit haar vraagstelling bleek, was het haar om onderwijs te doen. En dan schrijft ze het me, naar ik aanvoel, eerlijk en oprecht, dat ze soms alles in die Persoon mag zien wat haar ledige ziel vervullen en haar naakte ziel bedekken kan. Ze is er achter gekomen dat ze alleen in Hem maar voor God kan bestaan. En dan kan het Evangelie dierbaar worden, maar de ziel voelt toch een gemis. Zelf haalt ze de woorden van Christus aan: "Die niet ingaat door de deur in de stal der schapen, maar van elders inklimt, die is een dief en moordenaar". Die beeldspraak van Christus had veel te zeggen. Hij is het Zelf gaan verklaren wat Hij bedoelde. En dan heeft Hij op Zichzelf gewezen, als Hij gezegd heeft: "Ik ben de Deur; indien iemand door Mij ingaat, die zal behouden worden". Op deze wijze wil die Persoon des Middelaars Zichzelf ontdekken aan de ziel. Hij spreekt dan ook van Zichzelf als de goede Herder en zegt dan: "Ik ben de goede Herder; en Ik ken de Mijnen en word van de Mijnen gekend". Dit heb ik in mijn schrijven bedoeld, als ik heb geschreven dat de Persoon de ziel wel aangewezen kan zijn, maar Zelf nog zo verborgen kan zijn voor de ziel.

Er zijn dus in de gelovige aanneming trappen. Er is een kostelijke predikatie van Hendrik van Lis over het heerlijkste Voorwerp gelovig aanschouwd. Hij spreekt dan over de ontferming Gods over Efraïm en zegt dan: "En waarin is dat ontfermen Gods gelegen? Ook zekerlijk hierin, dat hij Zijn Goddelijk en zalig Zelf aan de ziel openbaart, bij meerder en klaarder licht en trappen, ter vervulling van des Heeren Jezus hogepriesterlijke bede en belofte. Joh. 17 : 26: Ik heb hun Uw Naam bekend gemaakt en zal hem bekendmaken, enz. En ja, langs en door de ontdekking van Christus aan de ziel volgens het Evangelie, zo gaat de ziel over in de gemeenschap met Gods Zoon. En door Zijn nadere en aanvolgende verschijning aan de ziel, zo wordt zij in de liefde meer gegrond en geworteld". Die preek van Van Lis is een preek over de bekende woorden: "Uw ogen zullen den Koning zien in Zijn schoonheid; zij zullen een vergelegen land zien".

De ziel krijgt iets te zien wat met natuurlijke ogen niet te zien is. Christus doet Zich met de ogen des geloofs door de ziel aanschouwen. Er is mij ook een vraag gedaan over het Hooglied van Salomo. Ik heb daar destijds een gehele samenspraak over geschreven. Dat is alweer jaren geleden. Jongere mensen weten daar al niet meer van. Men had het in boekvorm uit willen geven bij mijn 45-jarige ambtsjubileum, maar dat kwam wat te duur uit. De vraag is me nu gesteld, welk verschil en onderscheid er is tussen de bruid en de dochteren van Jeruzalem. Die mij deze vraag gesteld heeft, heeft mij niet geschreven dat ik de naam niet mag vermelden, maar men zal begrijpen dat ik nu gelijk die vraag aan het beantwoorden ben. Men heeft in de kanttekening gezien, dat met de dochteren van Jeruzalem gelovige kinderen Gods worden bedoeld. Maar nu heeft men mij de vraag gesteld, welk onderscheid er geestelijk en standelijk is tussen die dochteren van Jeruzalem en de bruid. In het beantwoorden van die vraag moet ik op de voorgrond erop wijzen, dat geheel het Hooglied een gesprek inhoudt tussen Christus als de hemelse Bruidegom en Zijn kerk als de bruid. Daar wil men tegenwoordig ook al niet van weten. Men vat alles uitwendig op wat er in het Hooglied is te lezen. Het Hooglied is echter een geestelijk bruilofslied, evenals de 45e Psalm. Kohlbrugge is op dat geestelijk bruiloftslied van Psalm 45 gepromoveerd, al ging dat toen ook al tegen de zin van de theologische faculteit te Utrecht in. Maar wij houden het er ook maar bij, dat met de bruid en met de dochteren van Jeruzalem de kerk des Heeren wordt bedoeld. Maar nu vraagt men naar het onderscheid tussen de bruid en de dochteren van Jeruzalem. We zijn nu juist bezig om te schrijven over de trappen in de gelovige aanneming. Ik kan niet anders zien dan dat die verschillende trappen in het Hooglied duidelijk naar voren komen. De bruid kan over grote zaken spreken. De Koning heeft haar gebracht in Zijn binnenkameren. Hij heeft haar gevoerd in het wijnhuis, waar de liefde Zijn banier over haar was. Ze werd krank van liefde. Maar we zien ook hoe onderwijzend ze de dochteren van Jeruzalem heeft aangesproken, als ze heeft gezegd: "Ik bezweer u, gij dochteren van Jeruzalem, die bij de reeën of bij de hinden des velds zijt, dat gij die liefde niet opwekt noch wakker maakt, totdat het dezelve luste". In Hooglied 5 kunnen we lezen hoe de bruid op het bed van zorgeloosheid lag en haar Liefste voor de deur liet staan. Maar als Hij Zijn hand van het gat der deur heeft afgetrokken, werd haar ingewand ontroerd om Zijnentwil en ging haar hart weer uit vanwege Zijn spreken. Toen is ze in het nachtelijk duister door de straten van de stad gegaan en werd ook nog door de wachters geslagen. Maar ze is ook de dochters van Jeruzalem nog tegengekomen. En ze heeft tegen die dochteren van Jeruzalem moeten zeggen: "Ik bezweer u, gij dochters van Jeruzalem, indien gij mijn Liefste vindt, wat zult gij Hem aanzeggen? Dat ik krank ben van liefde". En dan hebben die dochters van Jeruzalem aan haar gevraagd: "Wat is uw Liefste meer dan een andere liefste, o gij schoonste onder de vrouwen? " En bij die vraag zegt de kanttekening: "Dit zijn de woorden van zulke ledematen der kerk, die Christus nog niet ten volle kenden". Al was het met de bruid nu zo droevig gesteld en al was het zo laag met haar afgelopen, dat ze geloofden dat die dochteren van Jeruzalem de Bruidegom wel zouden vinden, voordat zij Hem gevonden had, zo hebben de dochteren van Jeruzalem, al was ze nu ook verwond en van haar sluier ontdaan, haar toch aangesproken als de schoonste onder de vrouwen. Ze zagen haar toch als een zeer begenadigd mens. Ze is in de binnenkameren des Konings geweest en ze heeft op Zijn bed gelegen en met Hem in de koets gereden. We lezen niet dat die dochteren van Jeruzalem ook in die koets hebben gezeten. Maar wel was het binnenste van de koets bespreid met de liefde van de dochteren van Jeruzalem. De liefde was dus wel in de koets.

De bruid kon echter, hoe donker het nu ook voor haar ziel moest zijn, op de vraag van de dochteren van Jeruzalem wel zeggen hoe de Bruidegom er uitzag. Ze omschreef Zijn schoonheid van het hoofd tot de voeten toe. Er mocht dus wel een bijzondere geestelijke kennis van die Persoon bij de bruid te vinden zijn.

Ik heb zoeven al geschreven over de kennis van die Persoon. De bruid kon zeggen, dat al wat aan Hem is, gans begeerlijk is. En al degenen die de Persoon des Middelaars mogen leren kennen, zullen dat de bruid nazeggen. Het hart is als vrucht van de kennis die men krijgt van die Persoon, vervuld met heilbespiegelingen. Men roept uit met de dichter: "Gij zijt veel schoner dan de mensenkinderen". Men mag Zijn liefderijk aangezicht zien, men mag Zijn stem horen. De schapen kennen Zijn stem. Er is echter een opwassen in de genade en kennis van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus, 2 Petrus 3 : 18. De bruid kon wel ver afgedwaald zijn, maar ze wist toch dat ze wel sliep, maar dat haar hart waakte. Ze heeft zich dus wel als een tweemens leren kennen. Ik hoop dat mijn schrijven het een weinig duidelijk zal hebben gemaakt, dat er trappen zijn in de gelovige aanneming.

Mevr. N.N. te N, aan wie ik in het bijzonder mijn brief had gericht, u ziet wel dat ik aan de beantwoording van uw andere vragen niet toegekomen ben. Ik heb u aan het begin van mijn schrijven al laten weten, dat ik die vragen al meer beantwoord heb. De Heere geve ons de eenvoud te betrachten, ook bij het ten doop houden van onze kinderen. Die kinderen die gedoopt worden zijn nog maar baby en zoals ze in de wieg liggen, ook nog niet gekleed als volwassen mensen, kunnen ze gedoopt worden, maar dan wel met een kleedje aan voor die kerkelijke plechtigheid, hoewel ook weer niet te pronkerig. En wat de verzekeringen betreft, ik heb onlangs nog dat stuk van C.B. van Woerden opgenomen. Er is hier ook nog wel heel wat over te schrijven. We zijn tegen verzekeringen, maar we kunnen overal geen tuchtzaken van maken.

Dat de geestelijke inhoud van deze brief nog maar een weinig tot stichting zal mogen zijn, de ziel ten eeuwige zegen.

Hartelijk gegroet en Gode bevolen!

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 maart 1994

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 maart 1994

De Wachter Sions | 8 Pagina's