Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stervend Jeruzalem

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stervend Jeruzalem

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een verhaal over gebeurtenissen in het jaar 70 na Chr.

Daar komen ze, heel in de verte, de Romeinse soldaten. De vaandels geheven in de blauwe luchten; de adelaars van de keizer. Vele inwoners van Jeruzalem zijn op de hoge muren van hun stad geklommen. Ze staren strak in de verte. Ze huiveren en haten.

Soms siddert een vreemde angst door hun harten. O, als 't toch eens gebeurde. Straks, morgen, overmorgen misschien, gaan die duizenden stormen. Als het toch eens gebeurde! Als de Romeinen eens stormend overwinnen zouden, wat zou dat dan vreselijk zijn.

Maar dat kan niet gebeuren. God zal helpen. Zijn almacht zal de Romeinse legermacht verpletteren. Hij zal Zijn stad, Zijn heilige tempel niet verlaten.

Zijn wegen zijn wonderbaar... en in de harten van velen leeft de hoop: nu, nu zal de Messias komen. Zo zal Jehova hen helpen, de verdrukker vertreden. Priesters in lange, blanke gewaden, die elke dag in Zijn tempel offeren, hebben het hun beloofd.

Wel stijgt de nood iedere dag in het Joodse land. Maar de Messias Die komt. Die zeker komt, zal de macht van de vijand verbreken. Verlangend wachten velen. Ze dromen elke dag opnieuw van zegepraal.

Het volk had zich lang onderdrukt gevoeld door de Romeinen. Wat moesten die vreemde overheersers in hun land?

Tijdens het bewind van de wrede landvoogd Gessius Florus was hun woede losgebarsten. De Joden hadden naar de wapenen gegrepen en waren de ongelijke strijd begonnen tegen hun vijanden.

Het was een wanhopige strijd. Hoe zou de kleine Joodse natie de worsteling met het machtigste rijk ter wereld kunnen volhouden?

In het begin behaalden de Joden enige voordelen. Zij vielen de stadhouder van Syrië in een bergpas aan en spoedig be­ dekten de lijken van 5000 Romeinen het slagveld. Kort daarna keerde de strijdkans. De veldheer Vespasianus kwam aan het hoofd van Romeinse legioenen. Wanhopig bood het verbitterde volk tegenstand. De bergvesting Jotapat werd met leeuwenmoed verdedigd, maar het einde was dat de Joodse veldheer in handen van de vijand viel. 40.000 belegerden verloren het leven. Daarna trok het Romeinse leger op naar Jeruzalem om de stad te belegeren.

Niet iedereen in Jeruzalem is tegen de Romeinen. Er zijn wijze mannen die begaan zijn met het lot van hun volk.

Zij willen de poorten wel openen, opnieuw zich buigen onder het gezag van de machtige keizer. In hun zielen is angst, angst voor de wraak van de Romeinen. Maar de opgehitste menigte luistert niet naar hun raad. Die wil niet buigen, nooit meer buigen, die wil overwinnen; immers de Messias komt! Ieder die nu spreekt van overgeven, is in hun ogen een vriend van de Romein, een ellendige lafaard. Erger nog: een verrader van zijn volk en van zijn geloof.

Alle verraders moeten dood! Geen vijand binnen de bedreigde muren! Het komt tot twisten, aanslagen. Wreed worden velen binnen de poorten der stad vermoord. Vooral opstandelingen, die zich Zeloten noemen, gaan vreselijk te keer. Zij haten de Romeinen het meest en willen niets liever dan oorlog. Zij beroven hun eigen volk en dopen hun zwaard in het bloed van honderden burgers en soldaten. Niets is voor hen veilig. De lijken der priesters worden op straat door de honden opgegeten. Zelfs de tempel wordt tot een vesting gemaakt. Woeste krijgers doen eikaars bloed stromen tot over de trappen van het altaar.

Zo nadert het paasfeest, waarop honderdduizenden naar het Godsgebouw stromen, om God te aanbidden. In de morgen opent de hogepriester de tempeldeuren; de menigte komt in het voorhof Dan klinken ineens angstkreten. Een bende soldaten werpt zich op de biddende menigten en het duurt niet lang of velen liggen verslagen in Gods huis. Oorlog, terreur, moord en doodslag van Joden onderling. Zo'n toestand heerst in Jeruzalem, als de Romeinse legerscharen voor de eerste maal het beleg slaan om de stad.

Maar op een morgen dan lijkt het alsof al die profeten die verlossing profeteerden, gelijk krijgen. Want ineens wordt de belegering door de Romeinen opgeheven. Het grote leger trekt weg. Verbaasd zien de Joden het aan vanaf de muren van Jeruzalem. Een gevoel van grote opluchting komt in hen.

Pas later horen ze de oorzaak: Vespasianus, de aanvoerder, is tot keizer uitgeroepen in Rome. Maar daar vergeet hij de oproerige Joden niet. Hij stuurt zijn zoon Titus naar Jeruzalem. Die zal de stad belegeren. Opnieuw zien de Joden de Romeinse soldaten rondom de stad.

De tijd verstrijkt. Maandenlang duurt de vreselijke worsteling om Jeruzalem. Honger, ziekte en dood komen de stad in. Grimmig gaan ze door de rumoerige straten, betreden huizen en tasten de mensen aan... Tientallen vallen elke dag. Jeruzalem wordt een dodenstad.

En toch strijden de Joden door, onafgebroken. Ze willen niet buigen. God zal helpen. De Messias zal nu komen, want de nood stijgt elk uur.

Sommigen kunnen, durven niet langer. Ze zijn zo doodmoe; de honger raast in hun lichamen. Ze zullen vluchten, misschien zal de vijand barmhartig zijn. In de donkere nacht sluipen velen de stad uit, komen in het kamp van de Romeinen.

Arme Joden!

Ja, Titus is altijd barmhartig geweest voor machteloze vluchtelingen. Maar in Titus' hart is bitterheid geslopen, in zijn donkere ogen flikkert de haat. Die ellendige, hardnekkige Joden! Hij zal hun tegenstand breken, de halsstarrigen zullen voor hem buigen. Hij zal hun stad als triomfater betreden.

Elke dag groeit zijn bitterheid. Elke dag vlamt de haat heftiger: zijn dappere soldaten sneuvelen bij tientallen.

Die ellendige Joden zullen hem, de zoon van de keizer, niet straffeloos tarten. Hij zal de dood van zoveel dapperen wreken, vreselijk wreken. Uit Titus' hart is alle barmhartigheid gebannen,

ledere dag melden hem zijn officieren: "Gevluchte Joden". Angstig treden zij voor de machtige. In hun ogen is een flauwe hoop: de zoon van de keizer zal genadig zijn, ze hebben al zoveel geleden.

Weg-gevaagd wordt hun verwachting... De machtige beveelt meedogenloos: "Aan 't kruis".

Romeinse soldaten hameren weldra heel de lange zomerdag. Langzaam sterven honderden vluchtelingen van pijn verwrongen, aan het hout. In het donker van de nacht komen de gieren, tientallen tegelijk. Met hun scherpe snavels hakken en scheuren ze aan de lichamen van de gekruisten. Huilend van begeerte sluipen hongerige hyena's dichterbij.

Een wijde cirkel van kruisen omsluit al spoedig de stervende stad. Jeruzalem gaat sterven!

De honger raast in de stad. Het gebrek stijgt tot ontzettende hoogte. Ouders rukken hun kinderen, kinderen hun ouders het voedsel uit de mond. Dagelijks komen meer dan vijfhonderd mensen om. Vaak vindt men ze op de straten, soms nog met hooi of leer in de mond. De walgelijkste spijzen worden gegeten. Er gebeuren verschrikkelijke dingen.

Eens lopen enige Zeloten een huis voorbij. Plotseling blijven ze staan. Ze snuiven de geur op van gebraden vlees. Ze aarzelen niet. Direkt dringen zij de woning binnen. "Je hebt vlees! Geef het ons, of je gaat eraan", schreeuwen ze woest. Een vrouw deinst terug. Voor haar staat een ketel op het vuur. Hongerig steken de soldaten er hun zwaarden in. Dan deinzen ze terug. Aan hun wapens zien ze de gekookte overblijfselen van een kind. Zelfs de Zeloten huiveren. De vrouw kijkt hen aan en spreekt bijna als een krankzinnige. "Waarom gaan jullie terug? Hier is vlees, neemt het en eet als ik. Of zijn jullie zwakker dan een moeder? Denken jullie misschien dat ik hem niet liefhad? Mijn lieveling sloeg zo teder zijn armpjes om mijn hals, voor ik hem doodde. Maar de honger heeft mij razend gemaakt." Ze blijven niet langer. Walgend rennen ze het huis uit. Zulke gruwelen gebeuren in de rampzalige stad, waarin de ellende van dag tot dag klimt. Dode lichamen vullen de straten. Om ruimte te krijgen worden de lijken over de muur geworpen.

Tevergeefs strijden de duizenden, lijden ze. De muren van de stad kunnen de aanvallers niet langer buiten houden. De Romeinen rukken op.

Rondom de heilige tempel davert de ijzeren stormram. Gaten worden in de muren gebeukt, de soldaten vechten zich juichend de stad in. Zwaarden kletteren en flitsen. Somber staart Titus naar het vreselijk gebeuren. De Joden zullen sterven, bij honderden, bij duizenden, dat deert hem niet meer. Zij hebben zijn genade geweigerd, de trotse Jeruzalemmers; nu zullen ze boeten met hun bloed.

Dat mensenbloed opspat tegen de gehavende muren, raakt hem niet. Dat huizen in brand worden gestoken door zijn mannen deert hem evenmin. Maar de tempel, die prachtige tempel mag niet worden verwoest. Hij wil er binnentreden als overwinnaar. Hij, de heiden.

Als razenden vechten de Joden tegen de steeds verder opdringende vijand. Een wild, waanzinnig begeren om alles te verpletteren, te vertreden, begint de Romeinen te beheersen. Aan alle kanten laaien de vurige vlammen... Jeruzalem gaat onder!

Paleizen branden, krakend storten half verkoolde balken neer. Wanhopig klinkt tussen het wilde gewoel van de strijd het kermen en kreunen van gewonden.

Vlak bij de tempel reeds loeien de vlammen. Vurige tongen flitsen uit wolken van rook. De tempel... Titus wil boven alles dat heerlijk bouwwerk sparen.

Daar grijpt een van zijn soldaten een brandend brok hout. Die soldaat begrijpt: er moet een eind aan komen. Zo gaat het niet langer, die tempel is de laatste vesting der hardnekkige Joden. Wat deert hem nu 't bevel van de veldheer? Hij moet verwoesten; ook uit die heerlijke tempel zullen de vlammen laaien. Met een wilde zwaai slingert de soldaat het brandende hout binnen de duisternis van het heilige.

In het geheimzinnige donker smeulen de zware gordijnen. Niemand merkt het op. Dan springt uit de duisternis een rode vlam: de tempel brandt... de tempel brandt! Nu weten de wanhopige Joden het, dit is het einde.

Titus bidt, smeekt en dreigt, maar niemand wil blussen.

”Nu komt de Messias, " roepen de Joden en zij werpen zich opnieuw op hun vijanden. Ze worden terug geslagen. Niets is bestand tegen de woede van de Romeinen. Een vreselijke slachting begint. Zesduizend vrouwen en kinderen, die op de gaanderijen van de tempel gevlucht zijn, sterven in de vlammen. Priesters vinden hun graf onder de as van het godshuis. Velen springen brandend als fakkels van het dak af, in een wolk van vonken.

En overal velt nu het zwaard der Romeinen neer, wat nog weerstand biedt. Wat een ontzettend oordeel! Welke stad aanschouwde ooit zoveel wee en ellende binnen haar muren als Israels hoofdstad?

Als de slachting afgelopen is, klinkt over de stervende stad enkel nog een donker, bitter klagen. Uitgeteerde vrouwen van Jeruzalem wenen over hun mannen, hun vaders, hun kinderen, hun stad. De vrouwen van Jeruzalem wenen over zichzelf Jeruzalem, de schone, sterke stad, is ten onder gegaan.

En de Christenen, die toch ook in Jeruzalem woonden? Ze waren er niet meer toen de belegering begon. De volgelingen van Jezus hebben wel geweten dat er geen Messias komen zou. Die was al gekomen, maar Hij was verworpen. Ze waren naar het woord van de Meester, weggetrokken voor de stad werd belegerd. Veilig heeft Jezus van Nazareth zijn gemeente bewaard.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 oktober 1997

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Stervend Jeruzalem

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 oktober 1997

De Wachter Sions | 8 Pagina's