Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Antwoord per brief

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte mevr. J.v.I.,

U hebt me gevraagd of ik iets zou willen schrijven over de woorden die we kunnen vinden in Psalm 46 : 11, als we daar zo lezen: "Laat af, en weet dat Ik God hen". Waarom u ertoe gekomen bent om mij die vraag te stellen, hebt u me ook laten weten, maar heel begrijpelijk hebt u liever niet dat ik daar op inga. Dus ik word er dan zo voor geplaatst om over die woorden te schrijven en dat dan toch op zulk een wijze dat niemand zal begrijpen dat ik een bijzonder geval bedoel wat u gebracht heeft tot die vraag en dan toch ook weer zo, dat het u voor uw geval tot lering zal mogen zijn. De Heere mocht het me geven om de woorden uit die tekst een weinig toe te lichten op zulk een wijze als u dit van mij verwacht.

Als we Gods Woord laten spreken, is het ook niet nodig dat er wordt ingegaan op een bijzondere omstandigheid waarin u Gods Woord wat te zeggen heeft gehad. Welk een moeilijke toestand het dan ook is waarin zulke woorden als die we hierboven hebben neergeschreven, u aangesproken hebben, al weet een dienaar des Woords daar ook niets van af, als hij bij een weinig hemels licht die woorden mag verklaren, dan wordt er misschien toch onderwijs gegeven in betrekking tot de weg waarin men door Gods voorzienigheid wordt geleid.

Menigmaal is dat toch ook wel gebeurd onder de prediking, dat de Schrift zo werd verklaard, dat het iemand tot verwondering was dat men zijn weg zo mocht horen verklaren, dat het scheen alsof de prediker overal van af wist. Dan wordt werkelijk Gods Woord een licht op ons pad en een lamp voor onze voet. Gods Woord lost nu eenmaal alle levensraadselen op. Welke moeilijkheden er zich ook op ons levenspad zich voordoen, maar Gods Woord geeft ons wel een antwoord op al onze vragen. We zijn immers altijd maar geneigd om naar het waarom te vragen van wat ons overkomt. Maar we zijn er altijd goed mee, als het ons gegeven wordt om Gode stil te zwijgen. In de Engelse Bijbel staat er dan ook zo opmerkelijk, in plaats van: "Laat af, en weet dat Ik God ben", "Zijt stil, en weet dat Ik God ben". Dat doet me denken aan de bekende geschiedenis van Israels doortocht door de Rode Zee. Ik denk dat die geschiedenis op uw toestand ook wel past. Als Israël uit Egypte was geleid, werd men al spoedig zwaar beproefd. Er behoefde geen twijfel aan te zijn, dat men door de Heere uit die harde dienstbaarheid in Eg5rpte was verlost. Daarbij werden de kinderen Israels van stonde aan na de uittocht uit Egypte door de hemelse vuur- en wolkkolom vergezeld. Welk een duidelijk bewijs was dat er dan toch van, dat de Heere Zelf voor het aangezicht van het volk uitging, om het te brengen naar het beloofde land. We lezen zo in het laatste vers van het 13e hoofdstuk van Exodus: "Hij nam de wolkkolom des daags, noch de vuurkolom des nachts niet weg van het aangezicht des volks". Maar toch zou de beproeving voor Israël in deze weg niet uitblijven. Daar heeft de Heere Zelf ook het volk op voorbereid, want we lezen in het begin van het 14e hoofdstuk: "Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Spreek tot de kinderen Israels, dat zij wederkeren en zich legeren voor Pi-Hachiróth, tussen Migdol en tussen de zee, voor Baal-Zefon; daartegenover zult gij u legeren aan de zee. Farao dan zal zeggen van de kinderen Israels: Zij zijn verward in het land; die woestijn heeft hen besloten. En Ik zal Farao's hart verstokken, dat hij hen najage; en Ik zal aan Farao en aan al zijn heir verheerlijkt worden, alzo dat de Egyptenaars zullen weten, dat Ik de HEERE ben".

Zo handelt de Heere meest met Zijn volk. Hij bereidt Zijn volk veelal voor op de verdrukking die aanstaande is, als die verdrukking dus nog niet aanwezig is. Maar dan beseft men ook nog niet wat die verdrukking inhoudt. De belofte Gods doet dan ook zoveel kracht, dat men over de verdrukking heenziet en men gelooft dan ook wel dat men met de Heere de zwaarste verdrukking kan doorstaan. Ik weet het bij ervaring, wat ik al meer ver-teld en geschreven heb, dat toen ik door de Duitsers vanuit het ouderlijk huis werd weggevoerd, de woorden uit Jesaja 43 zo liefelijk tot mij kwamen: "Wanneer gij zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet overstromen; wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden en de vlam zal u niet aansteken". Israël mocht ook vol goede moed de Heere volgen in de weg waarin Hij wilde dat het volk zou gaan, want we lezen nadat de Heere de door mij zoeven aangehaalde woorden gesproken had: "En zij deden alzo". Maar nu ging het werkelijkheid worden. Farao spande zijn wagen aan en nam zijn volk met zich en hij nam zeshonderd uitgelezen wagens, ja, al de wagens van Egypte en de hoofdlieden over die alle. Nu werd het dus anders voor Israël. We lezen zo in het 10e vers van het 14e hoofdstuk van Exodus: "Als Farao nabijgekomen was, zo hieven de kinderen Israels hun ogen op, en zie, de Egyptenaars togen achter hen; en zij vreesden zeer; toen riepen de kinderen Israels tot den HEERE". Maar daar bleef het niet bij. Het volk was niet alleen bevreesd, maar werd ook opstandig. We lezen gelijk daEiroverheen: "En zij zeiden tot Mozes: Hebt gij ons daarom, omdat er in Egypte gans geen graven waren, weggenomen, opdat wij in de woestijn sterven zouden? Waarom hebt gij ons dat gedaan, dat gij ons uit Eg3rpte gevoerd hebt? ”

Welk een tegenstelling toch bij datzelfde volk. Maar een tegenstelling waar het geestelijk Israël Gods nog wel wat van weet. Het ene ogenblik mag men zingen: ik zal door 's vijands zwaard niet sterven, en het andere ogenblik zegt men met David: "Nu zal ik nog één der dagen in de hand van Saul omkomen". Och, zolang we nog geen Egyptenaars zien en het oog nog op de vuur- en wolkkolom gericht mogen hebben, dan kunnen we nog zulke kloeke helden zijn, dat we vast mogen geloven dat we met de Heere over een muur kunnen springen en door sterke benden dringen. Maar als we de vuur- en wolkkolom uit het oog verliezen en dan niet anders zien dan de zee en de bergen en Farao's heir, dan wordt het anders. En dan gaat de Heere Zich veelal ook nog zo verborgen houden voor de ziel, terwijl Hij als Hij de ziel op de verdrukking voorbereidde. Zijn lieflijk aangezicht over haar deed lichten. Maar in die weg zal men er nu juist in geoefend moeten worden om door het geloof te leven. Maar dan blijkt het ook juist, hoe vol ongeloof we zijn. Het ongeloof bracht Israël tot murmureren. Had de Heere aan Israël het land Kanaan niet beloofd? En zou Hij dan nu het volk doen vallen in de handen van de Egjrptenaren? Maar ja, het merendeel van Israël had nooit door het land Kanaan mogen heenzien op het hemels Kanaan. Men heeft niet kunnen ingaan vanwege zijn ongeloof Daarmee wil ik echter ook weer niet zeggen dat het gelovig Israël het geloof altijd maar voor het grijpen heeft gehad. Bij het gelovig Israël is er vast en zeker een roepen tot de Heere geweest in de worsteling der ziel tussen geloof en ongeloof Daar weet het geestelijk Israël nog wel wat van. Het vlees begeert tegen de geest en de geest tegen het vlees. Men weet wel dat al die opstandige gedachten niet goed zijn, maar men kan ze toch ook zomaar niet ten onder brengen. Men moet maar eens voor een Rode Zee van vele zwarigheden en verdrukkingen geplaatst worden en dat satan dan op de ziel losgelaten wordt met al zijn helse aanvechtingen. Wat kan er dan al niet in het hart omgaan! Dan zeggen ze van binnen ook wel, dat men beter geheel zijn godsdienst maar prijs kan geven en terugkeren naar Egypte. Maar och, welk een miskenning is daarin te vinden van de goedertierenheden des Heeren.

Ik heb uit uw schrijven begrepen, dat al durft of kunt u zich niet bij het geestelijk Israël te scharen, dat opstand tegen de weg die u gaan moet u niet vreemd is, maar dat u toch ook wel ziet dat de goedertierenheden des Heeren nog over u zovele zijn. En och, als ik uit uw schrijven dit dan zo bij u bespeur, dan is mijn hart ook over u bewogen. Ik gun het u dan zo, dat de Heere u eens op dat plaatsje zal willen brengen, dat u tegen de weg die u moet gaan, op een zaligmakende wijze eens niets meer in te brengen hebt. We lezen na de murmurering van het volk: "Doch Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, staat vast en ziet het heil des Heeren dat hij heden aan ulieden doen zal, want de Egyptenaars, die gij heden gezien hebt, zult gij niet weder zien in der eeuwigheid. De Heere zal voor ulieden strijden en gij zult stil zijn". Al was het volk het dus onwaardig, dat de Heere nog verlossing zou schenken, zo horen we de Heere daar als het ware zeggen: "Ik doe het niet om uwentwil, spreekt de Heere HEERE, het zij u bekend, maar om Mijns groten Naams wil, opdat Die verheerlijkt worde”.

God blijft voor Zijn Eigen werk instaan en dat opdat Hij door al de afdwalingen en murmureringen Zijns volks heen, te meer verheerlijkt zal worden. Als het zo niet was, dan werd de Kerk niet zalig. Zo verheerlijkt de Heere Zich altijd maar in dat vrije eenzijdige werk in het wegvallen van al wat van de mens is. En zo ligt de vaste grond van de zaligheid dan ook geheel buiten de mens. En als Gods volk dat nog maar weer eens in het oog mag krijgen, dan valt de vrees weg en dan mag men in de zwaarste verdrukking in de Heere roemen.

Mozes zeide: "Vreest niet, staat vast en ziet het heil des Heeren, dat Hij heden aan ulieden doen zal". Nu ben ik dus zomaar ineens bezig om de weg te verklaren die de Heere met Zijn volk houdt. Al durft u volgens uw schrijven zich niet onder dat volk te rekenen, wat dat volk door genade ervan leert, mocht u naar ik u toewens ook niet onbekend blijven. Zo alleen zult u de inhoud van die woorden leren verstaan, die u blijkbaar toch wel wat te zeggen hebben gehad: "Laat af, en weet dat Ik God ben".

Het is de diepe val van de mens geweest, dat hij zelf God heeft willen zijn. En in plaats van God gelijk te zijn, heeft de mens zich in de diepste ellende neergestort. Maar nu is dit ook juist zijn ellendige staat, dat hij een Godevijandig schepsel is geworden. Nu kan men uit en van zichzelf nooit anders meer zoeken en bedoelen dan wat men in zijn diepe val begeerd heeft. Men wil God gelijk zijn. Daarom moet de Heere zeggen: "Laat af, en weet dat Ik God ben". We kunnen en willen ons zomaar niet aan de hoge Godsregering onderwerpen. In ons aller leven is er een Goddelijke leiding en besturing. En als gevolg van de zondeval komt er geen mens zonder kruis meer door het leven heen. Het kruis dat u is opgelegd, zal ook wel een kruis zijn waar u niet op gerekend hebt. De weg is altijd anders dan dat we ons hebben kunnen voorstellen. We kunnen wel weten dat we ook in de gehuwde staat tegenspoed en kruis hebben te verwachten, maar er overkomen ons andere dingen dan dat wij hebben kunnen denken. En nu is er geen kwaad in de stad, dat de Heere niet doet. En toch doet God geen kwaad, maar goed. Het kwaad der zonde is waarlijk kwaad, maar het kwaad der straf is niet kwaad, maar goed. We kunnen echter onder Gods slaande hand zomaar niet buigen. In welke weg we ook door Gods voorzienigheid geleid worden, maar om het eens te worden met de weg die de Heere met ons houdt, als Hij ons met tegenheden bezoekt, moet de Heere Zelf er ook aan te pas komen. We kunnen zomaar niet aflaten en stil zijn. We kunnen het kruis niet aanvaarden dat ons door God wordt opgelegd. Altijd zijn we geneigd om op een ander te zien, van wie we ook wel weten dat men een kruis te dragen heeft, maar dat kruis komt ons dan wel verkieslijker voor. Toch is terecht weleens opgemerkt, dat als ieder zijn kruis eens op straat zou kunnen leggen, dat we dan allen wel weer naar ons eigen kruis zouden grijpen.

Het houdt dus wel wat in, als de Heere zegt: "Laat af, en weet dat Ik God ben". Hij weet wel welk kruis bij ons het beste past. Daar geeft Hij Zijn volk op Zijn tijd ook wel oog voor. Dan zal men moeten erkennen dat de Heere het wel het beste heeft geweten welke weg Hij met ons moest gaan. Het kruis dat Hij ons oplegt, is dan precies gepast voor onze schouders, maar we hebben dan ook maar te vragen of Hij onze schouders gepast wil maken voor ons kruis, om te kunnen en te willen dragen wat Hij ons te dragen geeft. Och, de Heere weet het toch altijd beter dan dat wij het weten. Geloof me mevrouw, ik heb achteraf altijd moeten erkennen dat de Heere nooit een betere weg met me had kunnen houden. Men mag daarin dan ook de wijsheid Gods aanschouwen. En als men daar dan ook de Goddelijke liefde in mag zien, dan smelt men daar onder weg. Och mevrouw, ik gun het u toch zo van harte dat u daar wat van zult mogen weten.

Mijn weg is weer anders dan uw weg. In de loopbaan die ik moet gaan, heb ik veel met mensen te maken gekregen. En nu wordt het weleens gezegd, als men met een smartelijk lichamelijk kruis wordt bezocht of door een smartelijke slag getroffen wordt, dat het ons dan niet door mensen wordt aangedaan. We kunnen dan dus geen mens de schuld geven. En als zulk een opmerking dan wordt gemaakt, dan wordt daar ook mee bedoeld, dat we dan ook geen mens tot een voorwerp behoeven te stellen van onze haat. Maar met zulk een opmerking schijnen velen dan wel de gedachte toegedaan te zijn, dat we dan wel in stille onderworpenheid zullen zwijgen onder de slaande hand des Heeren. De ondervinding leert het ons echter wel anders. Als we zien dat Gods hand ons bezoekt, kan er als het ware een vuurstraal uit de hel door ons heengaan in bittere vijandschap en opstand tegen de Almachtige. Genade zal er nodig zijn om onder de slaande hand Gods stil te zwijgen en met Gods wil verenigd te worden.

Toch is het ook wel weer waar, dat wat door mensen ons wordt aangedaan, veelal zo verbitterend bij ons werkt. Maar toch is ook Gods hand in alle onaangename dingen die we van mensen moeten ondervinden en in het onrecht dat veeltijds schijnt te zegevieren. En als we dat niet zien, dan willen we het graag voor onszelf opnemen. Wij zoeken dan wel een weg om het onrecht aan het licht te brengen en zo proberen we dan zelf onze zaken wel uit te werken. Maar dan gebeurt het dat de Heere zegt: "Laat af, en weet dat ik God ben". In de tekst volgt erop: "Ik zal verhoogd worden onder de heidenen, Ik zal verhoogd worden op de aarde". Het valt voor ons wel niet mee, als wij er zo tussenuit gezet worden. Maar God zal aan Zijn eer moeten komen en niet de mens. O, het wil wat zeggen, als men zal weten dat de Heere God is. Hij heeft dat ook aan Israël getoond. "De HEERE zal voor ulieden strijden en gij zult stil zijn", zo moest Mozes tot het volk zeggen. God zou een weg banen waar er voor Israël geen weg meer was. God baande een weg door de zee. Er waren onder zulk een groot volk als Israël wel veel wijze mensen, maar in het hart van niet één van die wijze mensen zou het opkomen dat er een weg gebaand zou worden door de zee.

God brengt Zijn volk ook tot de zaligheid door een weg die het oog der kraai niet had kunnen uitvinden. Maar hoe valt de mens in die weg met al zijn eigen werk er dan toch ook schoon tussenuit. Och Israels geschiedenis heeft ons toch zoveel te zeggen. In al wat er gebeurt, gaat het bij God altijd om Zijn Eigen eer en dat tot de zaligheid van Zijn Kerk. De ganse hellemacht komt daar tegenop. Dat zien we dan ook in de geschiedenis van Israël die ik u nu onder de aandacht heb willen brengen. Als Mozes moest zeggen: "en gij zult stil zijn", dan zegt de kanttekening daarvan: "Alsof hij zeggen wilde: Gijlieden zult niets ertoe doen, noch met woorden, noch met werken, de Heere zal voor u vechten. Of, weest gijlieden maar stil, houdt op van murmureren tegen God en mij". Dat stil zijn wil dus zeggen, dat men op mag houden met dat ongelovig en wantrouwig woelen en murmureren. In stil zitten en vertrouwen zal dan zijn sterkte zijn. Degenen die de zaak des Heeren tegenstaan, zijn er altijd aan te kennen dat men alle middelen te baat neemt in het strijden voor zijn eigen zaak. Het is om het heil des Heeren bij hen niet te doen en daarom weet men er ook niets van dat men zijn eigen belangen eens uit het oog verliest en dat de Heere zijn zaak overneemt. We zijn er echter zo goed mee, als we mogen weten dat we voor onze eigen zaak niet behoeven te strijden en niet behoeven te trachten om door eigen middelen de overwinning te behalen en daarin te steunen op een vlesen arm. O, wat zijn we er toch goed mee, als we af mogen laten en de Heere onze zaak mogen doen uitwerken. De Heere heeft ons ook niet nodig. Dat moeten we altijd goed weten. "Ik zal werken", zegt Hij, "en wie zal het keren? " U begrijpt dat de tekst in betrekking tot geheel het werk der zaligheid en de weg die de Heere daarin met Zijn volk houdt, ook heel wat te zeggen heeft. Ik zou er zin in krijgen om daar ook nog wat dieper op in te gaan. Maar we bepalen ons nu maar in het bijzonder tot de weg die men hier in dit leven moet gaan, waarin verdrukkingen en ook allerlei menselijk onrecht ons niet gespaard blijven.

Ik moet echter af gaan breken. Mozes had zijn staf maar op te heffen en de wateren werden gekliefd. Maar daar was voor Mozes ook wel geloof voor nodig om zijn staf op te heffen, want het scheen toch onmogelijk dat zo iets zou gebeuren. En zeker, dat kan ook weleens door bange beroeringen heengaan, want als God gaat strijden, dan kan het weleens schijnen alsof alles onderste boven gekeerd wordt. Psalm 77 zegt ons dat wel. "De wateren zagen U, o God, de wateren zagen U, zij beefden; ook waren de afgronden beroerd. De dikke wolken goten water uit, de bovenste wolken gaven geluid; ook gingen Uw pijlen daarheen. Het geluid Uws donders was in het rond; de bliksemen verlichtten de wereld; de aarde werd beroerd en daverde. Uw weg was in de zee, en Uw pad in grote wateren, en Uw voetstappen werden niet bekend".

Ik heb gelezen van Luther, dat zodra hij enig moedbenemend nieuws hoorde, dat hij dan gewoon was te zeggen: "Komt vrienden, laat ons te zamen de 46e Psalm zingen". We denken ook aan:

Een vaste burcht is onze God.

Mevrouw, ik hoop dat zo de 46e Psalm u wat te zeggen krijgt.

Hartelijk gegroet en Gode bevolen!

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 januari 1998

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 januari 1998

De Wachter Sions | 8 Pagina's