Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dankdagtijd (1)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dankdagtijd (1)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Meditatie

"Ik zal de hittigheid Mijns toorns niet uitvoeren; Ik zal niet wederkeren om Efraïm te verderven; want Ik ben God en geen mens, de Heilige in het midden van u, en Ik zal in de stad niet komen".

Hoséa 11 : 9.

We worden hier bepaald bij de verschoning des Heeren over Efraïm en we willen dan zien

1. wat Hij daarin beoogt;

2. wat Hij daarin betoont;

3. hoe Hij Efraïm verschoont.

Hoséa heeft zijn profetie in het bijzonder moeten richten tot het rijk der tien stammen. Dat rijk der tien stammen van Israël zou straks gevankelijk naar Assyrië worden weggevoerd. En niet op een gelijke wijze als Juda zou Israël verlost worden uit die gevangenschap. Toch zou de Heere ook met dat rijk der tien stammen nog geen algehele voleinding maken. Dat is het, wat Hoséa's profetie ons steeds doet horen en waarom die profetie ook van zulk een Evangelische inhoud is. En dan horen we de Heere hier zeggen: "Ik zal de hittigheid Mijns toorns niet uitvoeren". En dat, om Efraïm niet te verderven. Hij zou Zijn straf matigen in Zijn rechtvaardige toorn, waarmee Hij Efraïm zou bezoeken om zijn ongerechtigheden. Hij zou niet handelen als een vertoornd mens die, als hij iemand geslagen heeft, wederkeert om de persoon, die hij geslagen heeft in zijn toorn, bij vernieuwing te slaan. Nee, Hij zou handelen als een genadige Overwinnaar. Het ganse volk zou om de zonden en de ongerechtigheden nog niet worden uitgeroeid! De Heere had onder Israël nog Zijn uitverkorenen. En dat laat dit hoofdstuk ons ook weten, als er aan het einde van dit hoofdstuk wordt gezegd, dat zij bevende zouden aankomen als een vogeltje uit Egypte, en als een duif uit het land van Assur.

Ze zouden de hittigheid van des Heeren toorn gaan gevoelen. Maar de Heere zou de hittigheid van Zijn toorn niet uitvoeren tot een algehele verderving. Ze zouden de leeuw horen brullen. Dat lezen we in het tiende vers: "Zij zullen den HEERE achterna wandelen, Hij zal brullen als een leeuw; wanneer Hij brullen zal, dan zullen de kinderen van de zee af al bevende aankomen”.

Als de leeuw brullen zou, wie zou er dan niet vrezen? Zij, die al bevende zouden aankomen, zouden in waarheid vrezen en die zouden de Heere achterna gaan wandelen. Daarin zien we ook zo duidelijk, hoe dat de Heere in de betoning van Zijn lankmoedigheid altijd de behoudenis van het geestelijk Israël op het oog gehad heeft. Zo wil Hij de wereld nog dragen, al is die ook der ongerechtigheid vol geworden. God is in Zijn lankmoedigheid echt niet door ons te begrijpen! In al Zijn deugden openbaart Hij, wie Hij als God is.

Dat zegt ook deze tekst en daar hopen we straks op terug te komen: "want Ik ben God, en geen mens". Hij volvoert Zijn eeuwige raad in de verheerlijking van al Zijn aanbiddelijke deugden. En zo zou Hij dan ook de hittigheid van Zijn toorn over Efraïm nog niet ten algehele verderving uitvoeren. Hij zal in Zijn gerechtigheid te meer verheerlijkt worden, daar Hij zoveel lankmoedigheid heeft willen bewijzen. Als Hij eeuwig de zonden zal straffen, dan zal Hij daarin geen onrecht doen. En de mens zal niet te verontschuldigen zijn. Hij heeft niets tot zijn verontschuldiging in te brengen, alleen al om het feit, dat hij goed en recht door God geschapen is, en volmaakt uit 's Makers handen voortgekomen is. God had hem de vermogens gegeven om in het proefgebod staande te blijven. De mens heeft door moed- en vrijwillige afval en ongehoorzaamheid zich beroofd van de gaven, waarmee de Heere hem had bedeeld. Om eigen schuld zou elk mens rechtvaardig verloren gaan. En nu geeft de Heere de mens nog tijd van lankmoedigheid hier op aarde, waarin Hij hem ook zelfs nog doet leven onder het licht van het zuivere Evangelie. Hij wil Zijn Woord nog als een middel tot bekering gebruiken. Maar zelfs de heidenen zullen niet te verontschuldigen zijn, daar ze een natuurlijke Godskennis hebben. En daar ze met die natuurlijke Godskennis God kennende, als Schepper Hem niet hebben verheerlijkt en gedankt. En zij, die in ons land in het bijzonder in een weg der ongerechtigheid doorgaan, zullen ook niet te verontschuldigen zijn. En dat, omdat er geen één mens is in ons land, die van de zuivere leer der Waarheid niet kan weten. De Heere heeft in ons land Zijn vuur- en haardstede gehad. Hij heeft het licht zo helder op de kandelaar doen schijnen. Er zijn zoveel goede geschriften achtergebleven. Als men ernst zou maken omtrent zichzelf, daar elk mens toch weet, dat hij sterven moet en elk mens ook nog wel een bewustzijn heeft van de onsterfelijkheid der ziel, dan zou men nog gaan zoeken naar zulke geschriften, die ons wijs zouden kunnen maken tot zaligheid. Maar dat doet de mens nu eenmaal niet. Daarom zal de gerechtigheid Gods ook op het allerheerlijkst uitblinken, als Hij de zondaar zal straffen. Want hij zal niets tot zijn verontschuldiging kunnen inbrengen. En als de Heere van stonde af aan een voleinding zou maken, dan zou Hij ook geen onrecht doen. Het mocht een wonder zijn, dat de Heere nog geen voleinding heeft gemaakt. De Heere geeft het nog, dat we nog in- en uit mogen gaan. Hij overlaadt ons nog met zoveel goedertierenheden en weldadigheden. En dat, terwijl het nu toch ook wel gelden moet, wat we lezen van Noachs tijd, dat de boosheid des mensen menigvuldig is geworden op de aarde. De Heere moest zien, dat het gedichtsel van de gedachten des harten van de mens ten allen dage alleenlijk boos was.

Nu heeft de Heere onder ons nog wel een overblijfseltje gelaten. En al is het met ons land en volk verder niet beter gesteld dan met andere landen en volken, toch heeft de Heere de hittigheid van Zijn toorn over ons nog niet willen uitvoeren. Wat is de lankmoedigheid Gods dan toch groot, waar Hij nog zoveel goedertierenheden wil bewijzen. Die lankmoedigheid Gods is niet genoeg te bewonderen. God volvoert in alles Zijn eeuwige raad! En wanneer de Heere ons niet met Zijn oordelen en bijzondere straffen bezoekt, moeten we toch wel nog meer vrezen, als Hij niet met ons twist, dan wanneer Hij wel ons met bijzondere rampen en onheilen en oordelen zou bezoeken.

Moeten we er dan niet voor vrezen, dat de Heere ons maar helemaal aan onszelf overgeeft? En dat we de maat der ongerechtigheid vol moeten maken? Dat Hij rechtvaardig een voleinding met ons maken zal? De lankmoedigheid neemt een

Meditatie vervolg

keer een einde. Als de Heere dan nog zoveel lankmoedigheid gebruikt, dan heeft ons dat zeer veel te zeggen. Hij wilde de hittigheid van Zijn toorn over Efraïm nog niet uitvoeren! En dat, omdat er nog waren, die onder het zegel der verkiezing lagen.

Israël was Zijn kerk. En die kerk had het zo diep verzondigd. En dat geldt voor deze tijd toch niet minder. Maar voor die kerk had het zoveel te zeggen, dat de Heere zoveel lankmoedigheid gebruikte en dat Hij de hittigheid van Zijn toorn nog niet wil uitvoeren!

Wat heeft de Heere daarin nog met ons voor? Zijn verschonende hand blijft altijd nog over Zijn kerk uitgestrekt. Al is het, dat Hij Zijn volk om de zonde wel met Zijn kastijdende hand bezoekt. Maar welk een diepe weg zou de Heere dan ook met Efraïm gaan houden. Het zou schijnen of Hij met Zijn kerk, die Hij onder Efraïm had, een algehele voleinding zou gaan maken. En men had het zich ook waardig gemaakt, dat de Heere net eender zou gaan doen als met Sodom en Gomorra en met Adama en Zeboïm. En we zien dan ook als het ware de Heere in deze profetie van Hoséa het zwaard van Zijn gerechtigheid opheffen. En dat, om het land van Israël om te keren, zoals Hij éénmaal Sodom en Gomorra had gedaan. En om hetzelfde oordeel te brengen over Efraïm, als dat Hij over Sodom en Gomorra; over Adama en Zeboïm gebracht had. Maar neen, we horen Hem zeggen in het 8e vers: "Hoe zou Ik u overgeven, o Efraïm? u overleveren, o Israël? Hoe zou Ik u maken als Adama, u stellen als Zeboïm? Mijn hart is in Mij omgekeerd, al Mijn berouw is tezamen ontstoken". Hier gaat de barmhartigheid roemen tegen het oordeel! Hier betoont de Heere het, dat Hij Efraïm niet wil omkeren, gelijk als Sodom en Gomorra, als Adama en Zeboïm. En dan spreekt dat toch wel van een wonder. Een wonder, dat niet te vatten is. Maar ook niet te vatten is door al degenen, die zich zulk een oordeel leren waardig keuren. Het is alsof de Heere hier wil zeggen: "Wat zouden Adama en Zeboïm wel moeten zeggen in het oordeel als Ik u zal verschonen en als Ik met u niet zal handelen gelijk als Ik met Adama en Zeboïm gehandeld heb". En dat geloofde het zich schuldig kennende Efraïm ook. En als Efraïm dat in waarheid leert overnemen, dan kan de Heere Efraïm geen kwaad meer doen. En dan zegt Hij: "Ik zal de hittigheid Mijns toorns niet uitvoeren”.

(wordt vervolgd)

Daar ds. Roos deze weken druk bezet is, zal er een meditatie van mij worden geplaatst, die ik in de dankdagtijd heb uitgesproken en die men toen op de band heeft opgenomen. Daar het nu toch ook weer de dankdagtijd is, plaats ik deze meditatie nu maar in ons blad.

Ds. F. Mallan.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 oktober 1998

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Dankdagtijd (1)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 oktober 1998

De Wachter Sions | 8 Pagina's