Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Antwoord per brief

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte mevrouw N.N. te N.,

Het is mij bekend aan wie ik zit te schrijven. De lezers behoeven dat niet te weten, want het komt ook maar op de inhoud van uw vraag en van dit antwoord aan. Ik kan ook begrijpen dat u liever niet de voorletters van uw naam vermeld ziet. U hebt mij uw omstandigheden in- en uitwendig medegedeeld. De 40e Psalm heeft u hierin iets te zeggen gehad, zoals u mij hebt doen weten. Die Psalm is wel een Messiaanse Psalm te noemen, zoals u me zelf ook hebt geschreven. Maar daarom bent u er ook inwendig over aangevallen, dat die Psalm voor u niet kan gelden. En u schijnt ook wel mensen ontmoet te hebben, die u hebben laten weten dat al wat we in die Psalm kunnen lezen, alleen maar op Christus kan worden toegepast. Maar daarom hebt u mij gevraagd of ik eens iets over die Psalm zou willen schrijven.

We vinden inderdaad in die Psalm een profetie van de Messias. We denken maar aan de bekende woorden die we in die Psalm vinden: "Gij hebt geen lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer, Gij hebt Mij de oren doorboord; brandoffer en zondoffer hebt Gij niet geëist. Toen zeide Ik: Zie, Ik kom; in de rol des boeks is van Mij geschreven. Ik heb lust, o Mijn God, om Uw welbehagen te doen; en Uw wet is in het midden Mijns ingewands". In die woorden beluisteren we de stem van Christus Zelf En die stem beluisteren we eigenlijk door geheel die Psalm heen. Maar de dichter is hierin toch ook een voorbeeld van Hem geweest. Dus wat de Middelaar heeft moeten ervaren, dat heeft de dichter, al was het dan in een veel geringere mate, ook moeten ervaren. En wat we in die Psalm uit de mond van de dichter beluisteren, blijft Gods Kerk tot op de dag van heden ook niet onbekend.

Men mag willen beweren dat al wat we in die Psalm lezen, alleen van Christus gold, maar men geeft daarmede er ook weer duidelijk blijk van, dat men niet wil weten van wat de bevinding der ziel wordt van Gods volk. Het gehele oppervlakkige christendom is eraan te kennen, dat men geen kennis der ellende voor de mens noodzakelijk acht, want Christus heeft toch immers voor ons geleden? We zullen echter moeten weten waarom Christus die weg van lijden heeft moeten gaan. Al wat Hij heeft moeten lijden, zal nooit rechte waarde voor ons krijgen, als we niet door een bevindelijke kennis van onze ellendige staat aan de weet gekomen zijn, uit welk een diepe jammerkuil Hij ons heeft moeten ophalen.

De eerste woorden van Psalm 40 schijnen u in het bijzonder wel wat te zeggen hebben gehad. U hebt me dan ook gevraagd om daar iets ovei te schrijven. David, die de dichter van deze Psalm is geweest, horen we zeggen: "Ik heb den HEERE lang verwacht; en Hij heeft Zich tot mij geneigd en mijn geroep gehoord". Hij laat ons echter ook gelijk weten in welke diepe ellende hij op de Heere lang had moeten wachten, want hij zegt: "En Hij heeft mij uit een ruisenden kuil, uit modderig slijk opgehaald, en heeft mijn voeten op een rotssteen gesteld, Hij heeft mijn gangen vastgemaakt". De dichter spreekt in die woorden op een figuurlijke wijze over een ruisende kuil en modderig slijk. Er zijn er ook nog wel van de Bijbelheiligen geweest, die letterlijk in een diepe kuil gekomen zijn, ook als voorbeelden van Christus. Denk maar aan Jozef en Jeremia. Maar in een figuurlijke zin maakt ieder kind van God ook wel kennis, in mindere of meerdere mate, met een ruisende kuil en modderig slijk. Wat uitwendige noden en moeilijke levensomstandigheden betreft, kan men soms ook als in een ruisende kuil en modderig slijk zijn weggezonken. Maar de innerlijke benauwdheden der ziel blijven daaronder ook niet uit. Dan kan wat dat betreft, de afgrond ook weleens gaan roepen tot de afgrond. De zielsbenauwdheden in het bijzonder kunnen de uitwendige verdrukkingen dubbel zwaar voor ons doen vallen. David had de Heere lang verwacht. Het scheen alsof de Heere Zich zijn moeilijke levensomstandigheden niet aantrok, daar Hij ook naar de ziel Zich voor hem verborgen hield, zodat daaruit niet anders meer op te maken was dan dat Hij voor hem als in een vijand was veranderd.

In zulk een toestand blijven de vertwijfelingen over de staat der ziel ook niet uit. De vorst der duisternis weet hier dan ook goed gebruik van te maken, zodat de bestrijdingen der ziel dan ook vele zijn. En toch mocht David de Heere blijven verwachten. "Ik heb den HEERE lang verwacht", zo horen we hem zeggen. De Heere weet Zijn volk toch wel op een verborgen wijze onder de droevigste omstandigheden te binden aan Zijn troon. En zo getuigt dan ook het woord van de dichter van dat Goddelijke werk in de ziel van degenen die Hij tot de eeuwige zaligheid wil brengen. Het moet blijken dat ze van God niet los kunnen komen. Hoe duidelijk is dat ook bij Job gebleken in de zware beproeving die hij onderworpen was. We horen hem zeggen: "Zie, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen? " Zie, dat is wat anders dan bij de koning Joram van Israël, die bij de belegering van Samaria, als er grote hongersnood was, tot de uitroep kwam: "Zie, dat kwaad is van den HEERE; wat zou ik verder op den HEERE wachten? "

Saul kon ook op de Heere niet wachten en bracht zelf het offer maar. In David zien we dan ook juist steeds die grote tegenstelling met Saul. Hij mocht op de Heere wachten, al moest hij soms ook lang wachten. Maar hier was ook waarlijk van een verwachting sprake. Tussen wachten en verwachten is dus ook nog een onderscheid. De verwachting die er bij David mocht zijn, drukt een hoop en een vertrouwen uit, in het binnenste van zijn ziel. Het wacht altijd wat de uitkomst uit moeilijke levensomstandigheden betreft, op Gods tijd. En dan handelt Hij daarin ook op een voor ons wonderlijke wijze. Maar de Heere laat Zich nu eenmaal altijd bewonderen. Dit zal echter ook temeer een nauwe verbinding aan die God geven. Men komt met Hem nooit beschaamd uit.

Och mevr., ik zou over dit alles niet kunnen schrijven, als ik er bij bevinding niets van wist. Dus u hebt me wel aan een dierbare stof geholpen om daar iets over te schrijven. De toevluchten der leugenen moeten in het wachten op de Heere altijd maar voor ons worden afgesneden. Buiten de hulp die God ons kan schenken, moet er voor ons niets meer ter verwachting overblijven. Mensenhulp is ijdelheid. En we zoeken het altijd nog zo graag bij mensen. De mensen zelf moeten echter ook wel erkennen dat zij ons niet kunnen helpen. Dus daar staan we dan naakt en kaal aan de dijk. Er blijft dan toch weer niet anders over dan het tot die God te wenden. Die ons alleen maar uitkomst zal kunnen schenken.

U hebt zelf geschreven aan mij, dat u weet dat Psalm 40 een Messiaanse Psalm is. Welnu, dat heeft ons dan ook wel heel wat te zeggen. Christus kwam ook alleen te staan. Hij heeft de pers alleen moeten treden, daar niemand van de volken met Hem was. Zijn discipelen hebben Hem zelfs verlaten. Maar aan het kruis werd Hij ook van Zijn Vader verlaten. De dichter heeft Hem in de 22e Psalm sprekende ingevoerd en zo horen we Hem daar zeggen: "Mijn God, Ik roep des daags, maar Gij antwoordt niet; en des nachts, cii Ik heb geen stilte". Men heeft met Hem gespot en het hoofd geschud, zeggende: "Hij heeft het op den HEERE gewenteld, dat Hij Hem nu uithelpe, dat Hij Hem nu redde, dewijl Hij lust aan Hem heeft". Zo zonk de Middelaar weg in een ruisende kuil en in modderig slijk. Alles ontviel Hem buiten het Offer Dat Hij Zelf brengen moest. We horen Hem zeggen in Psalm 40: "Gij hebt geen lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer. Gij hebt Mij de oren doorboord; brandoffer en zondoffer hebt Gij niet geëist". Als de grote Herder der schapen moest Hij door de deur, dat was de deur van Zijn Eigen gerechtigheid, ingaan in de stal der schapen.

Mevrouw, hoe moet ons dan toch ook alles ontvallen buiten dat eniggeldend kruisrantsoen! In de lijdensweken worden we er in het bijzonder zo bij bepaald welk een diepe en smartelijke weg van lijden en sterven die Persoon des Middelaars heeft moeten gaan. De apostel spreekt daar zo treffend van in de Hebreeënbrief, als hij zegt: "Die in de dagen Zijns vleses, gebeden en

smekingen tot Dengene, Die Hem uit den dood verlossen kon, met sterke roeping en tranen geofferd hebbende, en verhoord zijnde uit de vreze, hoew^el Hij de Zoon was, nochtans gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen Hij heeft geleden". De Middelaar heeft dus gebeden en smekingen met sterke roepingen en tranen moeten offeren. Onze gebeden en smekingen zijn geen offeranden. Dat zullen wij ook moeten weten. Christus gebeden en smekingen zijn offeranden geweest. En daarom kon de apostel er ook nog aan toevoegen: "En geheiligd zijnde, is Hij allen die Hem gehoorzaam zijn, een oorzaak der eeuwige zaligheid geworden".

Het roepen van Zijn gunstelingen zal niet tevergeefs zijn. Maar alles buiten het door Christus gebrachte Offer zal hen toch moeten ontvallen. Ik moet nu schrijven over een lang verwachten van de Heere. In dit verband moet ik er dan ook even op wijzen, dat in dat lang verwachten geen voorkomende waarheden ons kunnen helpen. Velen zijn met tekstjes en versjes al spoedig geholpen. Men staat ervan te kijken hoe spoedig ze de meest gepaste waarheden uit Gods Woord onder de aandacht krijgen. We moeten echter met allerlei voorkomende waarheden zo voorzichtig zijn. Als men waarlijk in de nood komt, is men daar zo maar niet mee geholpen. Dan moet er werkelijk wat gebeuren. De dichter kon zeggen: "En Hij heeft Zich tot mij geneigd en mijn geroep gehoord. En Hij heeft mij uit een ruisende kuil, uit modderig slijk opgehaald, en heeft mijn voeten op een rotssteen gesteld. Hij heeft mijn gangen vastgemaakt. En Hij heeft een nieuw lied in mijn mond gegeven, een lofzang onzen God; velen zullen het zien en vrezen, en op den HEERE vertrouwen". Over dat stellen op een rotssteen is ook nog wel wat te schrijven. Welk een tegenstelling: In een ruisende kuil te zijn weggezonken, of op een rotssteen te worden gesteld. Een rotssteen kan ook nog zeer gevaarlijk zijn, want men kan er ook wel gemakkelijk op uitglijden en dan van uit de hoogte neerstorten in de diepte ener vallei. De goddelozen worden gezet op gladde plaatsen en de Heere doet ze vallen in verwoestingen, volgens Psalm 73. Maar de dichter van Psalm 40 mocht zeggen: "En Hij heeft mijn voeten op een rotssteen gesteld. Hij heeft mijn gangen vastgemaakt".

De Heere doet geen half werk. En Christus is dan ook een volkomen Zaligmaker. Hij is in de dood niet gebleven. Hij is er voorgoed uit verlost. De door Hem verworven zaligheid kan Hij ook toepassen. En dat doet Hij ook.

De dichter heeft wel lang moeten wachten, maar niet tevergeefs. Men zal echter moeten weten dat men met een dure prijs gekocht is. Uit een diepe jammerkuil moest men worden opgehaald. U hebt me in uw schrijven doen weten, dat men de opmerkingen wel weet te maken van dat het met ons niet door zulke diepe ellendekennis behoeft heen te gaan. Wat Psalm 40 zegt, gold dan alleen voor Christus. Ook wat we lezen in Psalm 116, als we daar de dichter horen zeggen: "De banden des doods hadden mij omvangen, en de angsten der hel hadden mij getroffen; ik vond benauwdheid en droefenis". Ik hoop me er wel voor te wachten om precies de weg voor te schrijven die men zal moeten gaan om tot de kennis der verlossing te komen. En ook komt de diepte van onze ellendekennis niet als iets verdienstelijks voor God in aanmerking. Het ontbreekt onder de godsdienst ook niet aan mensen die heel gewichtig weten te doen met het spreken over de diepten waarin zij gekomen zijn. Dat is voor hen blijkbaar gewichtiger dan wat de Middelaar heeft moeten doorstaan. Maar de weg van de ware ellendekennis zal er juist toe moeten dienen om er ons een oog voor te geven wat die gezegende Borg heeft moeten ondergaan om ons uit een jammerpoel van eeuwige ellende op te halen. Dan zinkt de diepte van onze ellendekennis daar wel bij in het niet weg. Die Borg horen we klagen in Psalm 69: "Ik ben gezonken in grondelozen modder waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt Mij. Ruk Mij uit het slijk en laat Mij niet verzinken; laat Mij gered worden van Mijn haters, en uit de diepten der wateren. Laat Mij de watervloed niet overstromen, en laat de diepte Mij niet verslinden, en laat de put zijn mond over Mij niet toesluiten".

Och mevr., ik wens u toe, dat de Heere de weg die u moet gaan, ertoe zal willen gebruiken om die Persoon maar recht een ge­ stalte in uw ziel te doen vinden. Dan zult ge zien dat het u nodig was om lang op de Heere te moeten wachten. Het doet de uitkomst zoveel te wonderlijker zijn. God doet Zich bewonderen in het werk der zaligheid. Als het aan Asaf had gelegen, dan had hij van God voorgoed afscheid genomen. Hij moest zeggen: "Maar mij aangaande, mijn voeten waren bijna uitgeweken, mijn treden waren bijkans uitgeschoten. Want ik was nijdig op de dwazen, ziende der goddelozen vrede". Hij was niet alleen nijdig op de dwazen, maar hij was nijdig op God. Daar wordt men door vrome godsdienstige mensen ook niet in begrepen. Ge moet ze maar eens de vraag stellen of ze weleens boos op God geworden zijn. Dan kijken ze u met verbazing aan. Men mag toch niet boos op God worden? Neen, daar weten ze niet van. Maar Asaf wist daar wel van. Maar toch bleef zulk een man nu juist aan God verbonden. Hij heeft later mogen zien hoe God hem vast gehouden had. Hij werd uit een drom van nevelen geleid in het heiligdom. Toen zag hij hoe God hem toch aan Hem verbonden had doen blijven. En toen viel de verbinding er van zijn kant ook weer dubbel zo sterk, want dan horen we hem zeggen: "Ik zal dan geduriglijk bij U zijn; Gij hebt mijn rechterhand gevat. Gij zult mij leiden door Uw raad en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen. Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde. Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten en mijn Deel in eeuwigheid".

Mevrouw, ik moet mijn brieve gaan besluiten. Ik zou wel aan de gang willen blijven, want als ik iets over die wonderlijke handelingen Gods mag schrijven waardoor de Heere Zijn volk te nauwer aan Hem weet te verbinden en waardoor het vrije onwederstandelijke Godswerk ook weer te meer waarde krijgt voor de ziel, dan gaat toch mijn hart open. Ik moet ook nogal eens lang wachten eer ik een antwoord krijg van de Heere, maar de Heere antwoordt ons ook door het onderwijs dat Hij geeft in Zijn Woord en ook in de goede geschriften die daarop gegrond zijn. Dan mag mijn ziel daar toch ook wel gedurig een verademing onder ontvangen.

Maar ik heb al steeds geschreven, dat ik mijn briefjes wat moet gaan bekorten, want ik gevoel wel dat mijn jaren ook in al dit werk mee gaan spreken. Het is voor mij altijd nogal onbegrijpelijk en te bewonderen, als er zijn die met weinig woorden veel kunnen zeggen. Het is me echter nog onbegrijpelijker als iemand met veel woorden niets weet te zeggen. Voor het laatste hoop ik ook bewaard te blijven. De Heere mocht mijn gebrekkig schrijven nog ten goede voor u en voor anderen dienstbaar willen stellen. Hartelijk gegroet en Gode bevolen!

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 april 1999

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 april 1999

De Wachter Sions | 8 Pagina's