Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Terzijde

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Terzijde

Catechismus (3)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij zagen de vorige week, dat er in feite maar één argument overblijft om in twijfel te trekken, dat Olevianus medeopsteller van de Heidelbergse Catechismus is geweest, maar dat is dan ook wel een gewichtig punt. Men wijst erop, dat Olevianus blijk heeft gegeven van kritiek op de catechismus. 'Met name vraag en antwoord 36 bleef voor Olevianus een struikelblok, ' schrijft dr. G. den Hartogh in zijn onlangs verschenen boek 'Voorzienigheid in donker licht' (blz. 38).

Hij beroept zich daarvoor op een brief van Petrus Datheen aan Theodorus Beza van 5 november 1570, waarin Datheen schrijft, dat Olevianus van oordeel was, dat de catechismus onzuiver zou zijn in het artikel van de ontvangenis van Christus. Datheen spreekt in dit verband van een geschil over het stuk van de rechtvaardigmaking.

Den Hartogh is niet de eerste die deze brief van Datheen ter sprake brengt. Voor hem werd dat ook reeds gedaan door Th. Ruys in zijn proefschrift over Petrus Dathenus (1919) en door A. A. van Schelven in het Nederlands Archief voor de Kerkgeschiedenis in 1913. Ruys wijst daarbij ook op een brief van Beza aan Olevianus van 13 februari 1570. Daarin schrijft Beza: 'Onze Datheen heeft mij al dikwijls geschreven over dat geschil over de rechtvaardigmaking, waarover jij ook al eerder enkele malen'. Het was dus blijkbaar iets dat de gemoederen in Heidelberg al langer bezig hield en waarin men ook Beza, de opvolger van Calvijn in Geneve, mengde.

Maar waarover zou dat dan moeten zijn gegaan? Ruys schrijft er ter verduidelijking bij: (vr. en antw. 36). Ook Den Hartogh heeft het over vraag en antwoord 36. Maar wij kunnen werkelijk niet bedenken, welke bezwaren Olevianus hiertegen zou kunnen hebben gehad. Den Hartogh maakt de verwarring nog groter door zijn bewering (blz. 32), dat vraag 36 en vraag 80 pas in de tweede druk van de catechismus voorkomen, als uitbreidingen. Dat is waar van vraag 80 (over het onderscheid tussen het avondmaal des Heeren en de paapse mis), maar zeker niet van vraag 36. Wel is het waar, dat vraag 36 in de eerste druk korter was: Wat nuttigheid bekomt gij uit de heilige ontvangenis van Christus? Dat Hij met Zijn onschuld en volkomen heiligheid mijn zonde, waarin ik ben ontvangen, voor Gods aangezicht bedekt.

In de tweede druk (de eerste druk verscheen begin februari 1563, de tweede nog geen maand later) zijn in de vraag na 'ontvangenis' de woorden 'en geboorte' toegevoegd, en in het antwoord 'Dat Hij onze Middelaar is'. Bovendien heeft Petrus Datheen in de Nederlandse vertaling ook in het antwoord na 'ontvangen' nog eens 'en geboren' gezet. Maar ook dat brengt ons niet dichter bij de oplossing van Olevianus' bezwaren.

Wij hebben er daarom eens Olevianus' eigen verklaring van de Apostolische Geloofsbelijdenis naast gelegd (uitgave 1868, pag. 73 e.v.). Op de vraag wat de zin is van de woorden 'die ontvangen is van de Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria', laat Olevianus de leerling daar antwoorden: De zin is, dat de eeuwige Zoon van God, Die van hetzelfde wezen is met de Vader, zonder enige aflegging, verandering of vermenging Zijner Goddelijke natuur, geworden is wat Hij tevoren niet was, namelijk mens, hetgeen de Schrift noemt, dat Hij het zaad Abrahams heeft aangenomen, dat is, ons vlees uit het wezen der maagd met een ware menselijke ziel, en zulks door de kracht des Heiligen Geestes, opdat Hij de broederen in alles zou gelijk zijn, uitgenomen de zonde.

Wie dit antwoord vergelijkt met antwoord 35 van de catechismus (dus niet antwoord 36, maar Datheen heeft het in de genoemde brief ook niet over vraag 36, maar alleen over het 'artikel van de ontvangenis van Christus', en dat betreft de hele veertiende Zondag), ziet, dat in de catechismus alleen gesproken wordt van 'ware menselijke natuur uit het vlees en bloed van de maagd Maria', terwijl Olevianus ook spreekt van 'een ware menselijke ziel’.

Dit is voor Olevianus een belangrijk punt geweest, waarop hij in zijn verdere verklaring nog enkele malen terugkomt. De Persoon Die God moest aanstellen om de oorzaak te zijn van onze verzoening en wedervereniging met God, moest niet alleen alle eigenschappen van de Goddelijke natuur hebben, maar ook waarachtig mens zijn met al de eigenschappen van de menselijke natuur. Daarom heeft de satan door zijn werktuigen altijd getracht en tracht hij nog een van de beide naturen in de Middelaar te loochenen of te verdonkeren. Want wanneer de leer van de Persoon van Christus en van de twee naturen, tegelijk met hun onderscheiden eigenschappen, verdorven is, is ook verdorven de leer van Christus' Priesterlijk en Koninklijk ambt, die als de vruchten zijn van de leer van de Persoon, zo schrijft hij.

En zo besluit hij deze verhandeling over de stof van Zondag 14: "Want gelijk er, om het verbond en de verzoening met God tot stand te brengen, die beide naturen in de Middelaar nodig waren, evenzo ook, dewijl het verbond en de vereniging de eeuwigheid zullen verduren, opdat ook na de opstanding dit ons waarachtig vlees en gebeente diezelfde zaligheid moge genieten, Filipp. 3; 21, was het nodig, dat ook in het fundament, namelijk in de Middelaar, op Wie het ambt gelegd was om ons voor eeuwig zalig te maken, dezelfde menselijke natuur geheel naar ziel en lichaam, vlees en beenderen blijve tot in eeuwigheid; want zodra een van de beide naturen miskend, of ook maar deszelfs eigenschappen verloochend worden, wordt tegelijk het verbond Gods in de grond vernietigd, en kan het noch in stand blijven, noch onderhouden worden, zoals getoond is.”

Wanneer onze veronderstelling juist is, dat dit het punt is geweest waarom het Olevianus ging in zijn kritiek op Zondag 14, was het ook zeker niet ten onrechte, dat Datheen en Beza in hun brieven stelden, dat dit geschil in de grond over de rechtvaardigmaking ging.

De Kerkhervormers hebben benadrukt, dat Christus, om Middelaar te kunnen zijn, een waarachtig mens zijn moest. Tegen de wederdopers hebben zij daarom krachtig Christus' ware menselijke natuur beleden, die Hij niet uit de hemel had meegenomen, maar die Hij heeft aangenomen uit het vlees en bloed van de maagd Maria. Maar dat alleen was niet genoeg. Christus kon alleen waarachtig mens zijn, wanneer Hij niet alleen een waarachtige, maar ook een volkomen menselijke natuur had aangenomen, lichaam èn ziel. In de zestiende eeuw was de dwaling van het apoUinarisme weer opgestaan, volgens welke Christus wel een waar menselijk lichaam had, maar dat Zijn Godheid de plaats van Zijn ziel had ingenomen. Het waren de gereformeerden die het scherpst begrepen, dat daarmede de gehele leer der zaligheid ondermijnd werd. De lutheranen waren enigszins weifelachtig op dit punt.

Het moet Olevianus leed hebben gedaan, dat in Zondag 14 de waarheid niet wat duidelijker beleden is. Wat in Zondag 14 staat, is beslist niet verkeerd, maar hij zal er ook in opgenomen hebben willen zien, dat de Heilige Geest niet alleen het lichaam van Christus in Maria toebereid, maar ook een redelijke ziel in dat toebereide lichaam ingeblazen en daarmede verenigd heeft.

Hij zal daarbij ongetwijfeld gedacht hebben aan de Nederlandse Geloofsbelijdenis, die twee jaar tevoren, in 1561, tot stand gekomen was. Daarin wordt in het artikel van de menswording van Jezus Christus (artikel 18) wel duidelijk beleden: "En heeft niet alleen de menselijke natuur aangenomen, zoveel het lichaam aangaat, maar ook een ware menselijke ziel, opdat Hij een waar mens zou zijn. Want aangezien de ziel zowel verloren was als het lichaam, zo was het van node, dat Hij ze beide aannam, om ze beide zalig te maken.”

Maar is dit nu een bewijs, dat Olevianus dus niet mede-opsteller van de catechismus kan zijn geweest? Dat gaat ons veel te ver. Uit de brieven van Datheen en Beza kan worden opgemaakt, dat Olevianus teleurgesteld is geweest op dit punt. Dat zou juist weleens een bewijs kunnen zijn, dat hij wel mede-opsteller is geweest. Wij veronderstellen, dat hij dit in de catechismus opgenomen had willen zien, maar dat anderen (misschien Ursinus, misschien de Paltser sjmode, die de eindtekst vaststelde, misschien de keurvorst zelf wel) dit niet nodig hebben geoordeeld. Daarbij kan van invloed zijn geweest, dat zij voorzichtigheid betracht hebben jegens de luthersen.

Wij hopen de volgende week dit onderwerp af te sluiten met enkele conclusies.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 maart 2000

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Terzijde

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 maart 2000

De Wachter Sions | 8 Pagina's