Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Antwoord per brief

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte mw. J.W. te Z.,

In uw brief hebt u uw hart voor me uitgestort en mij doen weten hoe uw hart uitgaat naar die Persoon des Middelaars in Wie u wel veel dierbaarheid moogt zien, maar dan uit uw gemis vandaan. Dit heeft u ertoe gebracht om me te vragen om eens te schrijven over de woorden die we kunnen vinden in de eerste zendbrief van de apostel Petrus, het eerste hoofdstuk, het achtste vers. We lezen daar: "Denwelken gij niet gezien hebt en nochtans liefhebt; in Denwelken gij nu, hoewel Hem niet ziende, maar gelovende, u verheugt met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde". U hebt me ook laten weten dat u een preek gehoord hebt over Hooglied 5 : 16, het middelste gedeelte, dat ons zegt: "en al wat aan Hem is, is gans begeerlijk”.

De apostel Petrus heeft zijn brief gericht aan de gelovigen, in het bijzonder uit de Joden, die in verschillende landen verstrooid waren. Dit deed hem aan hen schrijven, dat ze Christus niet gezien hadden. Zij hadden Hem niet gezien tijdens Zijn omwandeling op aarde, zoals de apostelen Hem lichamelijk van nabij hadden meegemaakt. Er kunnen er onder hen geweest zijn, die de grote feesten te Jeruzalem hadden bijgewoond en daar ook Christus hadden aanschouwd, maar zij hadden Hem niet gezien zoals de discipelen oor- en ooggetuigen geweest waren van Zijn prediking en wonderwerken. Nu was Hij verheerlijkt in de hemel en was dus met lichamelijke ogen niet te aanschouwen. Maar al zagen ze Hem niet met lichamelijke ogen en al hadden ze Hem zo ook nimmer aanschouwd, ze hadden Hem toch lief Maar dat liefhebben van Hem verbindt de apostel aan het geloven in Hem. Dit was.e.en duidelijk bewijs ervan dat zij tot het geestelijk zaad van Abraham mochten behoren, want ook Abraham had Hem met lichamelijke ogen niet gezien, maar Jezus heeft van hem gezegd: "Abraham, uw vader, heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijn dag zien zou; en hij heeft hem gezien en is verblijd geweest”.

Dit doet ons gelijk alweer weten wat het ware geloof betekent. Immers hebben vele Joden tijdens Christus' omwandeling op aarde Hem met lichamelijke ogen aanschouwd en toch hebben zij niet in Hem geloofd. Het ware geloof ligt dus aan het liefhebben van Christus ten grondslag, zoals de tekst ons doet weten. Dit doet me ook weer denken aan de woorden die door dezelfde apostel Petrus worden gebruikt in het tweede hoofdstuk van zijn eerste zendbrief, als hij daar zegt: "U dan, die gelooft, is Hij dierbaar". Een bijzondere predikatie is over die woorden te vinden in de verhandeling van de eigenschappen van het zaligmakende geloof van Comrie. Hij zegt er in die predikatie wel heel wat van, als hij gaat verklaren hoe en waarin Jezus de gelovigen dierbaar is. Maar hij begint dan ook met ons te doen weten hoe men tot dat geloof in Christus komt. Dat geloof wordt door de Heilige Geest in het hart gewerkt in de krachtdadige inwendige roeping, waarom Hij ook de Geest des geloofs genoemd wordt. En dan zegt Comrie ook waarom Gods kinderen gelovigen worden genoemd. Het is nodig dat ik er ook mee begin om er op te wijzen wie de ware gelovigen zijn. Comrie zegt zo: "Zij zijn dezulken, die geloven met krachtige zielsoverreding, dat zij in zichzelven verlorenen, ja dood- en doemwaardigen in het gericht Gods, en onmachtig zijn om zichzelf te helpen". Zij zijn ook dezulken, zoals hij dat verder beschrijft, die arm blijven bedelen om vrije genade en loutere ontferming, om genade te ontvangen en geholpen te worden ter bekwamer tijd. Ja, ze zijn dezulken die hongeren en dorsten naar een gerechtigheid die zij in zichzelf niet bezitten.

Door een andere weg komt er nooit plaats voor de Persoon des Middelaars en Zijn alleengeldende gerechtigheid. Maar als ik nu eerst even schrijf over het geloof, dan zou ik er ook op willen wijzen dat dit geloof in een zekere kennis bestaat. Aan gelovige mensen ontbreekt het op heden ook nog wel niet. Men hoort schier niet anders meer dan dat men in Christus moet geloven. En dat is op zichzelf een zekere waarheid. Maar zulk een kennis is ter zaligheid niet genoeg. Er is een kennis nodig die men verkrijgt door een gelovig aanschouwen van die Persoon met de ogen der ziel. Het spreekwoord zegt, dat onbekend onbemind maakt. Nu moeten we er eens over denken, wat het zeggen wil als de apostel spreekt over een liefhebben van Christus Die men niet gezien heeft. Velen hebben Christus gezien en ook Zijn wonderwerken aanschouwd toen Hij op aarde was, maar toch hebben ze niet in Hem geloofd. In Johannes 6 kunnen we lezen hoe Hij een schare van vijfduizend heeft gevoed met vijf broden en twee visjes. De schare is Hem achterna gegaan als Hij is overgevaren naar de andere zijde der zee. Het bleek echter dat ze van de betekenis van het wonderwerk van de vermenigvuldiging der broden niets verstonden. Ze hebben zelfs nog tot Hem gezegd: "Wat teken doet Gij dan, opdat wij het mogen zien en U geloven? " Maar ze hebben van Christus ook ten antwoord gekregen: "Maar Ik heb u gezegd, dat gij Mij ook gezien hebt, en gij gelooft niet”.

Een duidelijker bewijs kunnen we er niet van hebben dat er meer nodig is dan een lichamelijk zien van Jezus om in Hem te geloven. Er zal een aanschouwen van Hem moeten zijn met de ogen der ziel. Zo openbaart Hij Zich aan de Zijnen, zoals Hij dat aan de wereld niet doet. En deze openbaring gaat met een onuitsprekelijke liefde gepaard. En die liefde ontvlamt in de ziel een onuitsprekelijke wederliefde tot Hem. Het is nooit te zeggen, want het is alleen voor beleving vatbaar, wat de ziel in die Persoon mag aanschouwen. U hebt me ook nog geschreven, hoe u een preek beluisterd hebt over de woorden: "en al wat aan Hem is, is gans begeerlijk". Ik hoop daar ook nog iets over te mogen schrijven, maar hoe zal ik ooit daar alles van kunnen zeggen. Al hadden de gelovigen in de verstrooiing Hem met lichamelijke ogen niet gezien, er kon van hen gezegd worden dat zij in Hem gelovende, zich verheugde met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde. Dus die vreugde was ook onuitsprekelijk. Daaraan was een eeuwige zaligheid verbonden, want de apostel voegt eraan toe: "Verkrijgende het einde uws geloofs, namelijk de zaligheid der zielen". Van die eeuwige zaligheid hiernamaals wordt echter hier al veel gesmaakt in het gelovig aanschouwen van die dierbare Persoon. We lezen immers in Jesaja 33: "Uw ogen zullen den Koning zien in Zijn schoonheid; zij zullen een vergelegen land zien”.

U hebt mij geschreven uit het gemis van uw ziel en mij gevraagd of het ook mogelijk is dat er wat opspringt in de ziel, als die Persoon uitgestald wordt in al Zijn begeerlijkheid, dierbaarheid en noodzakelijkheid, terwijl men Hem toch moet missen. En u hebt me ook geschreven dat als ik het niet de moeite waard vind om daar een antwoord op te geven, dat ik de brief dan maar verscheuren moet, daar het maar een brief is van een arme dwaas die de weg niet weet. Echter hebt u er wel aan toegevoegd, dat die dwaas toch bij ogenblikken uitroept:

Jezus is het alleen. Waar mijn hart gaat heen. Naar die Levensvorst Mijne ziel gedurig dorst.

Ik ken u bij mijn weten niet, maar het is me toch wel een behoefte om zulk een dwaas zoals u zichzelf noemt een antwoord op haar schrijven te geven. Onder de godsdienst kan men nog wel mensen ontmoeten die wat beleefd hebben, maar al gaat men wel voor bekeerd door en al houdt men zichzelf daar toch ook wel voor, nimmer kan men enige uitgangen des harten bespeuren naar die Persoon des Middelaars. In een wettische gang heeft men het dan al aardig gevonden, ja staat daar zelfs zo hoog mee, dat men anderen die wel een meer evangelische ligging mogen hebben, weet te veroordelen.

Er zijn er in Jezus' dagen echter toch ook geweest die uit een gemis der ziel vandaan, zich tot Hem gewend hebben. Bij hen was het wel anders dan bij degenen tot wie Jezus moest zeggen: "Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, gij zoekt Mij, niet omdat gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van de broden gegeten hebt en verzadigd zijt". De gelovigen in de verstrooiing, aan wie de apostel zijn brief gericht had, hadden geen andere kennis uitwendig van Hem dan die zij verkregen hadden door de verkondiging van het Evangelie. Het behaagt de Heere ook wel om aan een

ziel die zich schuldig leert kennen en zich ziet liggen in een diep ellendige staat, door middel van een rechte prediking van de verlossing door Christus, toch al een oog te geven voor wat er in die Persoon te vinden is. Dit geeft al zo'n andere gang in het zieleleven, daar men dan toch wel het ongenoegzame is gaan zien van al dat eigen wettisch woelen en tobben. En al kan men het wel niet voor een zaligmakend werk des Geestes houden, maar er ligt dan toch ook al een onuitsprekelijke betrekking der liefde op die Persoon Die in het Evangelie als zo gans beminnelijk wordt voorgesteld. Ja, die Persoon ziet men als onmisbaar voor de ziel, want buiten Hem kan men toch waarlijk het leven en de zaligheid niet vinden voor de ziel. Wat heeft een arme zondares anders tot Hem gedreven. Zijn voeten nat makende met haar tranen en afdrogende met het haar van haar hoofd, dan het gevoel van de noodzakelijkheid om door Hem verlost te worden en Hem tot de zaligheid der ziel te mogen leren kennen? En ik kan het ook nooit anders zien of het is meer dan blote nieuwsgierigheid geweest die Zacheüs in de boom deed klimmen om te zien, niet wat Jezus gaf, maar Wie Hij was. En Jezus opwaarts ziende, zag hem in het voorbijzien van geheel die grote schare en sprak tot hem: "Zacheüs, haast u en kom af; want Ik moet heden in uw huis blijven". En we weten wat het gevolg daarvan is. Hij ontving Hem met blijdschap en heeft gezegd: "Zie, de helft van mijn goederen, Heere, geef ik den armen; en indien ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, dat geef ik vierdubbel weder." O, de kennis van die Persoon doet alles schade en drek achten om Hem te mogen gewinnen! Dat deed die vrouw van wie we in Mattheüs 26 lezen, een albasten fles met zeer kostelijke zalf op Zijn hoofd uitgieten. Jezus heeft de gierige Judas, die Hem verraden heeft voor dertig zilveren penningen, doen weten dat ze dit al gedaan had tot een voorbereiding van Zijn begrafenis.

Och, de liefde tot die Persoon, kan de ziel ook doen begeren om hetzelfde te mogen doen als die vrouw, als Hij nog maar op aarde was. Maar nee, daar behoeft Hij niet meer voor op aarde te zijn. De dichter zingt ervan:

Die liefdegeur moet elk tot liefde nopen, Als d' olie, die, van Arons hoofd gedropen, Zijn baard en klederzoom doortrekt.

Mevrouw, zou uw hart er niet naar uitgaan, om Hem zo te mogen leren kennen en uw liefde aan Hem te mogen bewijzen? Als er die liefde is, dan is dat een volmaakte liefde, die alle vrees uitdrijft. Het is voor mij altijd een onbegrijpelijke zaak geweest, als men over kennis van Christus spreekt en over de liefde van Hem die men heeft mogen smaken, maar daarmee nooit een verlangen schijnt te hebben gekregen om aan het door Hem ingestelde Heilig Avondmaal middellijk de gemeenschap met Hem te mogen ervaren en Zijn dood te verkondigen. In die middellijke weg wil die Persoon de voorsmaken de Zijnen ook doen proeven van het eeuwig Avondmaal van de bruiloft des Lams. Dan geeft Hij de ziel ook wel door de tekenen heen te zien op Zijn bloedig lijden en sterven en dus op wat Hij uit eeuwige liefde voor Zijn Kerk heeft gedaan. Het houdt heel wat in, als de apostel spreekt over een liefhebben van Christus, Die men niet met lichamelijke ogen gezien heeft. Hij voegt er immers aan toe: "in Denwelken gij nu, hoewel Hem niet ziende, maar gelovende, u verheugt met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde". Het geloof waardoor men die Persoon oprecht mag liefhebben, doet buiten Hem met niets recht tevreden zijn. Zoals onze ware gelovige voorvaderen wel hebben uitgedrukt, zou men liever met Christus in de hel zijn dan zonder Christus in de hemel. Maar nu is er een onuitsprekelijke zaligheid voor degenen die Hem zo liefhebben, hiernamaals in de hemel bereid. Dat doet de apostel ook zeggen: "Verkrijgende het einde uws geloofs, namelijk de zaligheid der zielen". Het geloof zal eens overgaan in een zalig aanschouwen. En dan in een aanschouwen van Christus, niet in Zijn vernederde, maar in Zijn verhoogde staat, in die heerlijkheid die Hij nu na Zijn diepe vernedering van de Vader heeft ontvangen en die Hem door Zijn Kerk zo hartelijk wordt gegund. Men zal Hem echter in die verheerlijkte staat ook zien als het geslachte Lam, Dat de Zijnen Gode gekocht heeft met die heerlijke prijs van Zijn dierbaar bloed. Dat zal eeuwige stof geven om Hem te verheerlijken. O, de gedachte daaraan mocht de ziel niet al teveel doen toegeven aan die vreze des doods. Het is waar, dat die dood de laatste vijand is, die weliswaar door Christus al is tenietgedaan, maar die de ziel toch nog met zoveel vrees kan vervuld doen zijn, want hoe zal het zijn, als de Jordaan vol zal zijn aan beide zijn oevers? Och, hoe valt dan toch ook buiten Christus alles weg. Alleen met Hem kan men door de doodsjordaan. Dan kan niets, ook niet de dood, ons van Zijn liefde scheiden.

U hebt me ook nog doen weten dat de woorden: "en al wat aan Hem is, is gans begeerlijk", u ook veel te denken hebben gegeven. Ik zou daar nog wel een aparte brief over willen schrijven. En toch ben ik me bewust, dat ik daar, hoeveel er ook van te zeggen is, maar weinig van kan zeggen. Het is me weleens tot een weinig opbeuring geweest bij het zien op mijn tekort daarin in de prediking, dat de koningin van Scheba bij het zien van Salomo's heerlijkheid, moest getuigen dat de helft daarvan haar niet was aangezegd. Ik heb destijds een samenspraak geschreven tussen Hopende en Uitziende over het Hooglied van Salomo. Maar och, als ik het nog eens nazie wat ik daarover geschreven heb, dan kan ik het een afzonderlijke uitgave daarvan niet waard vinden. Ik heb slechts maar enkele dingen daarvan kunnen aanstippen. Wat Comrie schrijft over "U dan, die gelooft, is Hij dierbaar", kan ik u ter lezing veel meer aanbevelen. Maar hij zal toch ook nog wel hebben moeten zeggen dat hij evenals de knechten van Salomo de helft er niet van heeft kunnen aanzeggen.

We mogen echter ook wel weer niet uit het oog verliezen dat het een wonder is als een nietig zondig schepsel daar nog iets van zeggen mag. Hoevelen zijn er immers voor wie Jezus een geheel onbekende is en blijft. Ook al weet men van Hem uit de Schrift, Hij kan niet de minste rechte waarde voor hen hebben. En nu kunnen we weten uit Hooglied 5, hoe de bruid van Koning Jezus Hem wel liefdeloos had behandeld, want ze had Hem voor de deur laten staan, zonder die voor Hem te openen, hoewel Hij zo liefderijk Zijn verzoek tot haar had gericht, zeggende: "Doe Mij open. Mijn zuster. Mijn vriendin, Mijn duive. Mijn volmaakte; want Mijn hoofd is vervuld met dauw. Mijn haarlokken met nachtdruppen". De bruid heeft moeten weten wat zij gedaan heeft, als ze Hem zo liefdeloos heeft behandeld. Ze heeft Hem moeten zoeken in de stad, zonder Hem te kunnen vinden. Ze is ook nog door de wachters geslagen geworden. Maar als de dochters van Jeruzalem haar gevraagd hebben wat haar Liefste meer was dan een andere liefste, dan heeft ze dat wel kunnen zeggen. En als ik nog eens nalas wat ik daarover heb geschreven, dan is het me toch ook wel weer een wonder geworden dat ik daar ook nog iets over heb mogen schrijven. Ik heb ook nog iets mogen schrijven over Zijn blankheid en Zijn roodheid, ja over geheel Zijn gestalte. Zo heb ik iets mogen schrijven over Zijn hoofd, over Zijn haarlokken. Zijn ogen. Zijn wangen en Zijn lippen. Die lippen zijn als leliën, druppende van vloeiende mirre. Hoe kon ze dat van die lippen zeggen? Wel, omdat Hij ze daarmee gekust had. De bruid heeft immers kunnen zeggen: "Hij kusse mij met de kussen Zijns monds; want Uw uitnemende liefde is beter dan wijn”.

Och mevrouw, bij het nog eens nalezen van wat ik hierover heb mogen schrijven, ben ik toch ook weer tot het besluit gekomen dat ik niet klein mag achten wat een nietig zondig Adamskind ter onderscheiding van vele anderen daarvan mag weten. En dan ook zo'n afdwalende bruid. Maar dat alles ook omdat Zijn schenkelen zijn als marmeren pilaren, gegrond op voeten van het dichtste goud. Wat ligt het daarin toch vast voor de Kerk! Maar zo is Zijn gehemelte dan ook enkel zoetigheid, want de genade is uitgestort in Zijn lippen. En zo roept de bruid dan ook uit: "en al wat aan Hem is, is gans begeerlijk!”

Ik moet nu mijn schrijven afbreken. En ik doe dat met de wens en in de hoop dat ik nog eens een brieve van u zal mogen ontvangen waarin u me doet weten hoe die dierbare Bruidegom Zich zo door u heeft doen kennen. Dan zult u ook kunnen zeggen: "Zulk een is mijn Liefste, ja zulk een is mijn Vriend, gij dochteren van Jeruzalem". Hij is het toch zo waardig om zo door ons gekend en geliefd te worden. Mijn hart gaat onder het schrijven dan toch ook weer uit met een sterk verlangen naar de eeuwige gemeenschap met Hem, om eeuwig in Zijn liefde te delen en Hem ook eeuwig mijn liefde te geven.

Ik wens u bij de hartelijke groeten dan ook de eeuwige liefde van die dierbare Zielebruidegom toe.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 oktober 2000

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 oktober 2000

De Wachter Sions | 8 Pagina's