Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Antwoord per brief

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte heer N.N. te N.,

Zijdelings kreeg ik van u de vraag of ik eens iets zou willen schrijven over de besnijdenis van de zoon van Mozes en Zippóra, die we beschreven kunnen vinden in Exodus 4 : 24-26.

Over dit bijzondere voorval heb ik ook al een keer een preek gedaan, maar ik hoop in dit schrijven nu in hoofdzaak mijn gedachten hierover weer te geven. In hetzelfde hoofdstuk waarin ons dit wordt medegedeeld, lezen we hoe de tegenstand bij Mozes gebroken werd om het Goddelijk bevel op te volgen om naar Egypte te gaan en van Farao te eisen dat hij de kinderen Israels uit zijn land zou laten vertrekken. Door Mozes zijn er nogal wat tegenredenen ingebracht tegen deze opdracht des Heeren, maar al die tegenredenen zijn hem ontnomen. En zo lezen we dan in het laatste gedeelte van Exodus 4 dat hij zich op weg begeven heeft naar Egypte. Zijn vrouw en zijn beide zonen heeft hij meegenomen. En zeer opmerkelijk lezen we ook dat de staf Gods in zijn hand was. Dat was de staf die hij op Gods bevel ter aarde had moeten werpen en die toen in een slang was veranderd. Met diezelfde staf zou hij verder ook gedurende de woestijnreis bijzondere tekenen verrichten, zoals we in Exodus 17 beschreven kunnen vinden. Zoals de kanttekening opmerkt, wordt die staf de staf Gods genoemd, om aan te wijzen dat de kracht om wonderheden te doen niet in de staf, noch in Mozes, maar in God was.

In dit schrijven moet ik nu echter iets proberen op te merken over dat bijzondere voorval dat zich voordeed op weg naar Egypte. We lezen in het 24e vers van Exodus 4: "En het geschiedde op den weg, in de herberg, dat de Heere hem tegenkwam en zocht hem te doden. Wat was dat nu? Mozes was toch door God geroepen om naar Farao's bofte gaan en hem de eis Gods voor te leggen en om verder als middel in Gods hand het volk op te voeren uit Egypte? Maar we voelen wel aan dat dit voorval dat ons met enkele woorden beschreven staat, niet zonder betekenis voor ons is. Vandaar dat u me ook uw vraag hierover gesteld zult hebben. De reden waarom de Heere hier Mozes tegenkwam, was zijn nalatigheid in de besnijdenis van zijn zoon. Twee zonen werden er uit zijn huwelijk met Zippóra geboren, Gersom en Eliëzer. Eliëzer, de jongste zoon zal niet besneden zijn geweest, als de Heere Mozes op de weg tegenkwam. Hoe het kwam, dat Eliëzer niet besneden was, staat ons niet beschreven. Men vermoedt dat Mozes die besnijdenis terwille van zijn vrouw Zippóra heeft nagelaten. Dit is wel aannemelijk, daar het blijkt dat als de Heere Mozes tegenkwam, Zippóra gevoeld heeft dat het haar schuld was dat de Heere Mozes zocht te doden. Ze heeft daarom zelf met een stenen mes de voorhuid baars zoons besneden. Wellicht heeft Zippóra de bloedige besnijdenis van haar eerste zoon aanschouwd hebbende, niet willen toelaten dat ook deze zoon besneden werd. En Mozes om ongenoegen met zijn vrouw te voorkomen, zal die besnijdenis dan ook hebben nagelaten. Maar zo liet hij de instelling des Heeren na. De Heere had het immers Abraham bevolen om zijn zonen te besnijden. En dit zou nu verder zo door moeten gaan in zijn geslacht dat een zoontje van acht dagen besneden moest worden. Die besnijdenis is, zoals ons overbekend kan zijn, door God in Abrahams tijd ingesteld als teken en zegel van Gods verbond. Het was een bloedig sacrament waarvoor de doop in de plaats gekomen is als een onbloedig sacrament voor de tijd des Nieuwen Testaments. Het is wel goed om daar even op te wijzen, want zoals ons doopformulier het ons duidelijk laat weten, is de doop in de plaats van de besnijdenis gekomen. En ook onze Heidelbergse Catechismus zegt ons dat jonge kinderen gedoopt moeten worden, daar zij zowel als de volwassenen in het verbond Gods en in Zijn gemeente begrepen zijn. En dan zegt diezelfde Catechismus ons in Zondag 27, dat hun door Christus' bloed de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, Die het geloof werkt, niet minder dan de volwassenen toegezegd wordt, waarom ze dan ook door de doop, als door het teken des verbonds de Christelijke Kerk ingelijfd en van de kinderen der ongelovigen onderscheiden worden, gelijk in het Oude Verbond of Testament door de besnijdenis geschied is, voor dewel­ ke in het nieuwe Verbond de Doop ingezet is. Aan dit reformatorisch getuigenis hebben we ons te houden, opdat we niet in doperse wateren verzeild raken.

De besnijdenis was dus van een zelfde betekenis als de doop die nu aan de kleine kinderen bediend wordt. De voorhuid die afgesneden werd, wees op de inwendige verdorvenheid waarin we allen ontvangen en geboren zijn en de afsnijding van die voorhuid wees op de inwendige vernieuwing door de Heilige Geest en op een afsterven van die verdorvenheid. Maar niet alleen werd daarop in die besnijdenis gewezen. De beloften Gods waarin zulke weldaden worden toegezegd, die ons tot onze eeuwige zaligheid onmisbaar zijn, werden erin verzegeld. De bloedige behandeling in die besnijdenis wees heel duidelijk op het bloed van Christus, zoals nu het water in de doop ons daarop ook wijst. Dat bloed zou eenmaal gestort worden voor het geestelijk zaad van Abraham. Maar voor het natuurlijk zaad van Abraham had die besnijdenis toch dit te zeggen, dat men als een afgezonderd volk de Heere tot een eigendom gemaakt was en alzo ook aan de heilige inzettingen mocht deelnemen en ook aanspraak had op het bezit van het land Kanaan.

Zo kan het ons nu ook duidelijk zijn waarom de Heere nu juist Mozes tegenkwam, als hij zich op weg begeven had naar Egypte om als middel in Gods hand straks het volk niet alleen uit Egypte op te voeren, maar ook tot een leidsman te zijn naar het beloofde land. Van tevoren is de Heere er Mozes dus nog niet in tegen gekomen als het kind nog niet besneden was. Maar nu het eenmaal zover was dat Mozes deze bijzondere opdracht des Heeren ten uitvoer moest gaan brengen, kwam als het ware het vlammend zwaard van Gods gerechtigheid hem erin tegen om die opdracht te volvoeren. Geen onbesnedene zou het land Kanaan mogen beerven. We lezen niet op welke wijze de Heere hem zocht te doden. Hij kan door een hoogst ernstige ziekte ineens bezocht zijn, waardoor hij ook niet in staat was om zelf die besnijdenis te verrichten. Mozes kon wel niet gedood worden, want hij moest nu eenmaal die opdracht volvoeren waar God hem na al zijn tegenredenen voor ingewonnen had. Maar toch brak hier ineens een moment aan dat er wat gebeuren moest om hem aan de dood te doen ontkomen. De haastige handeling van Zippóra kon hier alleen zijn leven redden. De Heere heeft hier Mozes in één ogenblik toch duidelijk doen zien hoe Israël alleen uit Egypteland kon worden verlost en in de erfelijke bezitting van het land Kanaan kon worden gesteld.

Maar wat hier dan ook in die herberg geschiedde, als Mozes op weg was naar Egypte om die Goddelijke opdracht te volvoeren, is dan ook voor ons niet zonder betekenis. We zien er ons in voorgesteld hoe de gevallen zondaar alleen verlost kan worden uit de staat der ellende waarin men van nature verkeert en een deelgenoot kan worden van die onuitsprekelijke gelukzaligheid in het hemels Kanaan. De besnijdenis des harten is ons daartoe onmisbaar. Dat heeft de Heere het oude bondsvolk ook doen weten, als Hij het in de woestijn om de opstand en de murmurering van dat volk de besnijdenis ontnam. Die besnijdenis was zegel van de beërving van het beloofde land. Het luisteren naar het kwaad gerucht dat die tien verspieders van dat land hebben doen horen, was er de oorzaak van dat allen die boven de twintig jaar waren Kanaan niet mochten binnengaan. Bij het in bezit nemen van dat beloofde land moest het volk te Gilgal besneden worden. Dit zegt dus ook ons nog dat we buiten de besnijdenis des harten het hemels Kanaan niet zullen kunnen beërven. Het ernstige woord door Christus tot Nicodémus gesproken, mocht ook eens diepe indruk op ons maken, als Hij gezegd heeft: "Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, zo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het Koninkrijk Gods niet ingaan".

De dienstbaarheid van Israël in Egypte wijst ons op die ellendige staat waarin wij allen van nature verkeren. Een staat waarin we allen onder de heerschappij des duivels der zonde dienstbaar zijn. Maar de verlossing uit Egypte toont ons hoe God de Zijnen uit zo'n staat van dienstbaarheid onder de zonde verlost, om ze te brengen tot de gelukzaligheid in het hemels Kanaan. Om ze echter te verlossen van dat hoogste kwaad en te brengen tot het hoogste goed, heeft er Eén bij God tussenbeide moeten komen met een bevredigend rantsoen ter voldoening van de Goddelijke gerechtigheid. De heiligheid en de rechtvaardigheid Gods moesten de zondaar de pas afsnijden om ooit te kunnen komen tot de verlossing uit zijn diepe ellende en het delen in zulk een onuitsprekelijke zaligheid die alleen in Gods gunst en gemeenschap is te vinden. O hoe wees dan toch die besnijdenis duidelijk naar Christus

heen, Die gelijk de voorhuid afgesneden werd, ook afgesneden moest worden uit het land der levenden en zo door Zijn bloedstorting voor de zonden met zulk een dure prijs heeft moeten betalen.

Zal de zondaar uit de ruisende kuil en uit het modderig slijk worden opgehaald, dan zal dat alleen zijn door dat bloed des Verbonds, dus door Hem Die in zijn plaats in de diepe ellende waarin hij voor eeuwig had moeten wegzinken, is ingedaald. O, ziet dan eens wat ertoe nodig is geweest om een verdoemelijk zondaar uit die staat der ellende en van onder dat ontzaglijk oordeel te verlossen. De zondaar zal er in zijn leven achter moeten komen, dat God naar Zijn rechtvaardigheid de zonden niet ongestraft kan laten. Er zijn er wat die zich beroemen in de verlossing door het bloed des Lams, zonder ooit kennis gemaakt te hebben met de rechtvaardigheid en de heiligheid Gods die het God niet toelaten om zonder een volkomen betaling voor de schuld de zondaar van onder het oordeel te verlossen en in de zaligheid te doen delen. Het zal waarde moeten krijgen voor de ziel, dat er nu nooit verlossing mogelijk was geweest, indien niet de Zoon van God in die ellende waarin de mens zich gebracht heeft, vrijwillig was ingedaald. Daarop is altijd Oud-Testamentisch gewezen in alle schaduwachtige verrichtingen. En zo ook in de weg die Israël tot de rust in het aardse Kanaan bracht. Er moest een lam geslacht worden bij de verlossing uit Egypte en ook de Rode Zee moest men door om van Farao's heerschappij voorgoed te worden bevrijd. En zo kwam de Heere nu ook Mozes tegen op de weg naar Egypte, omdat zijn kind nog niet besneden was.

Maar voor Zippóra was dat wel iets wat zij niet kon verstaan. "Toen nam Zippóra een stenen mes en besneed de voorhuid haars zoons, en wierp ze voor zijn voeten en zeide: Voorwaar, gij zijt mij een bloedbruidegom!" De vader moest de besnijdenis verrichten. Ook een priester of rabbijn of medicijnman kon dit doen. Er is geen uitdrukkelijk bevel van gegeven wie de besnijdenis verrichten moest. Hier was het een vrouw die dit deed, waaruit we echter niet op kunnen maken dat de doop ook wel bediend zou mogen worden door hen die niet in het leerambt staan. Wellicht is Mozes niet in staat geweest om deze handeling te verrichten. Maar Zippóra heeft het ook wel geweten waarom de Heere Mozes zocht te doden en dat ze daar zelfde oorzaak van was. Maar haar vijandschap is in heel deze handeling en ook in wat ze gezegd heeft, wel duidelijk openbaar gekomen. Er zijn er wel die het anders willen zien en de mening zijn toegedaan dat ze haar blijdschap heeft kenbaar gemaakt in de uitroep: "Voorwaar, gij zijt mij een bloedbruidegom!" Ze zou er dan over verblijd geweest zijn, dat ze op deze wijze het leven van haar man had kunnen redden. Maar uit de wijze waarop dit voorval ons beschreven staat, kunnen we wel duidelijk aanvoelen dat Zippóra met verachting omtrent dat sacrament der besnijdenis was vervuld en dat zij tegen haar wil en met groot misnoegen deze handeling heeft verricht. We lezen toch ook dat zij de voorhuid haars zoons voor de voeten van Mozes wierp en dan volgens ons gevoelen niet anders dan onder de gramstorige uitroep: "Voorwaar, gij zijt mij een bloedbruidegom!" Hier is de vijandschap openbaar gekomen. Was me dat een godsdienst? Heb ik zo'n man getrouwd, die ik met het bloed van mijn zoon als het ware moet kopen, om hem bij het leven te behouden? Ja, zo'n man heeft Zippóra getrouwd. Met een godsdienst waarvan de modernen heden ten dage nog smalend spreken als een bloedtheorie. De leer der voldoening is ze een steen des aanstoots. Maar hierin zien we ook dat het een harde leer voor het vlees is, waarin de noodzakelijkheid der voldoening krachtens de rechtvaardigheid Gods gepredikt wordt. Een leer dus waarin ons gezegd wordt dat God niet alleen liefde is, maar dat Hij ook rechtvaardig is en nooit Zijn liefde kan bewijzen als in volkomen handhaving van het recht. Daar komt al wat in de mens is, tegen in verzet. Daar kan hij zich nooit voor gewonnen geven als alleen door genade. Al is onze belijdenis nog zo zuiver en rechtzinnig, inwendig kunnen we het er nooit mee eens worden.

Maar wat nu zo'n harde zaak is voor het vlees, wordt het dierbaarste stuk in heel het werk der zaligheid, namelijk dat er verzoening is door een volkomen voldoening en dat door zulk een prijs als die door de Zoon van God is opgebracht. Dat is de dierbare inhoud van het zuivere Evangelie, dat de schuldige zondaar alleen door het bloed van Christus gezaligd wordt. Niet dus als een vroom godsdienstig mens, maar als een vijand en als een goddeloze, die niet met wat eigen werk en wat gemoedelijkheid bekeerd heeft kunnen worden. Het recht van God zet de mens met al zijn wettische vroomheid schoon aan de kant. Och, wie legt het er niet op toe, ook van degenen die God voor de zaligheid bestemd heeft, om met wat eigen werk buiten het bloed des Verbonds om bekeerd te worden. Maar God spaart ze de geselingen van Zijn wet niet, opdat ze zich als een goddeloze zullen leren kennen voor wie naar recht niet anders dan de eeuwige verdoemenis overschiet. Dan gaat het waarlijk op de dood aan, zoals we in deze geschiedenis ook bij Mozes zien. Dan is er geen pardon en geen verschoning voor zulk een schuldig schepsel meer. Dat is toch wel een harde zaak? Kan het dan met niet minder? Neen, het kan met niet minder dan met die gerechtigheid die alleen redt van de dood. Het kon met niet minder tot verlossing van de doodschuldige zondaar, of Christus moest voor hem de dood in. Zo is Hij de Bloedbruidegom der Zijnen. Maar is dat geen dierbare zaak voor degenen die door dat bloed verlost worden? Zou zulk een Bloedbruidegom de ziel niet dierbaar worden? Wat Zippóra in vijandschap uitriep, zal de ware Kerk in verwondering uitroepen: "Voorwaar, Gij zijt mij een Bloedbruidegom!" Mozes is de bloedbruidegom niet. Hij heeft zich wel als een bloedbruidegom aan de Middelaar vertoond. Mozes is ons aller eerste man. We zijn met de wet getrouwd. Maar de wet kan ons het leven niet meer geven, want het werkverbond is verbroken en die breuk is door de mens nooit meer te helen. Hoe noodzakelijk is het toch om daar bevindelijk goed achter gebracht te worden. We vinden in de geschiedenis zulke opmerkelijke en veelbetekenende woorden, als er zo staat na die verontwaardigde uitroep van Zippóra: "En Hij liet van hem af". O, hoe kan een recht bekommerde ziel er naar uitzien, dat de Rechter Zijn genoegenneming zal doen blijken in het aangebrachte offer van Zijn lieve Zoon, door die vrijverklaring de ziel deelachtig te maken! Dan zal men die verborgenheid recht mogen verstaan waar de apostel van spreekt in Rom. 7: "Zo dan, mijne broeders, gij zijt ook der wet gedood door het lichaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens Anderen, namelijk Desgenen, Die van de doden opgewekt is, opdat wij Gode vruchten dragen zouden". Deze Bloedbruidegom is waarlijk voor de Zijnen de dood ingegaan, maar is ook in de dood niet gebleven, maar uit de dood opgestaan tot de rechtvaardigmaking der Zijnen. God is als Rechter volkomen voldaan door zulk een rechtshandeling waarin Hij Zijn Eigen Zoon niet heeft willen ontzien, opdat Zijn eeuwige liefde tot Zijn Kerk Zich op zulk een zielsversmeltende wijze zou openbaren. Och, hoe moest de ziel er toch aanhoudend naar uitzien om zo de betekenis van dat borgtochtelijke werk van de Middelaar in een steeds meerdere mate te mogen verstaan.

Ge zult wel aanvoelen dat deze geschiedenis waar ik op uw verzoek iets over schrijven moet, ons heel wat te overdenken geeft en dat ik het voornaamste nu maar aan kan stippen. Er zal nog een vraag bij u overblijven. Hoe is het nu verder met Zippóra gegaan. Uit het vervolg van de geschiedenis kunnen we opmaken dat ze niet meegegaan is naar Egypte naar Farao's hof In Exodus 18 lezen we hoe Jethro, Mozes' schoonvader, Mozes in de woestijn heeft opgezocht. Hij nam toen Mozes' huisvrouw, nadat Mozes haar wedergezonden had, met haar twee zonen met zich. Hij heeft Mozes nog een goede raad gegeven, daar hij zag dat al het werk voor Mozes te veel was. Maar dan lezen we dat Mozes die raad wel opgevolgd heeft, maar zijn schoonvader liet trekken, en hij ging naar zijn land. In Numeri 10 : 29 lezen we, dat Mozes tot Hobab, de zoon van Rehuël de Midianiet, de schoonvader van Mozes heeft gezegd: "Wij reizen naar die plaats van dewelke de Heere gezegd heeft: Ik zal u die geven; ga met ons, en wij zullen u weldoen, want de Heere heeft over Israël het goede gesproken". Maar Hobab, die volgens de kanttekening Jethro moet geweest zijn, zeide tot Mozes: "Ik zal niet gaan, maar ik zal naar mijn land, en naar mijn maagschap gaan". In Richteren 1 : 16 lezen we: "De kinderen van den Keniet, Mozes' schoonvader, togen uit de Palmstad op met de kinderen van Juda, naar de woestijn van Juda, die tegen het zuiden van Harad is; en zij gingen heen en woonden met het volk". Dit geschiedde toen Kanaan door Israël werd ingenomen. Ook van de Kenieten, uit het geslacht van Kaïn moesten er nog toegebracht worden. Mozes zal met die Zippóra toch wel hebben moeten trouwen. God volvoert door alles heen Zijn eeuwige raad. Men kan verder allerlei verklaringen hierover nagaan, maar de eeuwigheid zal openbaren wat de tijd verborgen voor ons houdt. Het zal maar nodig zijn dat we die hemelse Bloedbruidegom tot onze zaligheid zullen mogen leren kennen.

Ik kan nu niet verder hier meer over schrijven, want ik heb al te veel van ons blad in beslag genomen door mijn schrijven. De Heere moge deze gebrekkige en voor velen misschien nog onvoldoende verklaring dienstbaar stellen tot de zaligheid der ziel.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 maart 2001

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 maart 2001

De Wachter Sions | 8 Pagina's