Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Antwoord per brief

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte heer C.K. te T.,

Met schuchterheid hebt u de pen ter hand genomen om mij enige vragen te stellen. U hebt er begrip voor dat de beantwoording van sommige vragen mij ook wel wat inspanning kost. En nu hebt u juist ook nog wel wat vragen gesteld die wel enige stof ter beantwoording vereisen. De dieren die in de Schrift genoemd worden en waarbij de Bijbelheiligen zich ook wel hebben vergeleken, hebben u wat te denken gegeven. Ze gaven u veel te denken, als u in Jes. 63 : 14 de woorden las: "Gelijk een beest, dat afgaat in de valleien, heeft hun de Geest des HEEREN rust gegeven. Alzo hebt Gij Uw volk geleid, opdat Gij U een heerlijken Naam zoudt maken." Die woorden hebben u doen denken aan verschillende beesten die in Gods Woord genoemd worden. U hebt aan Asaf gedacht en aan de Kananese vrouw en aan Mefiboseth. Ook Jesaja 11 gafu wat te denken, als we daar lezen: "De koe en de berin zullen te zamen weiden, haar jongen zullen te zamen nederliggen, en de leeuw zal stro eten gelijk de os. En een zoogkind zal zich vermaken over het hol van een adder, en een gespeend kind zal zijn hand uitsteken in den kuil van den basilisk."

U zult wel begrijpen dat ik van al die uitspraken die we over de dieren vinden in de Schrift, maar een enkele opmerking kan maken. Misschien ben ik niet abuis als ik uit uw vragen over die dieren denk te kunnen opmaken dat u een dierenliefhebber bent. Nu, de man die aan u zit te schrijven, is dat ook. Daarom trekt het me ook wel aan, om over die dieren iets te schrijven, niet wetenschappelijk, want dan zou ik ineens teveel moeten gaan onderzoeken, maar op zulk een wijze zoals u wel zult wensen dat ik daarover schrijven zal. Bijzondere geestelijke zaken liggen in de beeldspraak over die dieren verklaard. Maar om daar wat over te zeggen ofte schrijven, moet men wel die dieren een beetje kennen. Nu, de Heere wil het me geven om aan de dieren rondom mijn huis op mijn oude dag wel enige bewijzen van liefde te schenken. Van mijn kinderjaren af ben ik een liefhebber van dieren geweest. Ik houd niet van mensen die niet van dieren houden. Ze zijn voor mij gelijk getekend als ze vanuit de hoogte op een hondje zien. Zulke mensen hebben zich naar mijn gedachten nooit onder de dieren kunnen plaatsen. Maar nog jong zijnde keek ik er zo hoog tegenaan, daar die onschuldige schepsels nooit gezondigd hebben en geen ziel hebben te verliezen. En zo kijk ik er nog tegenaan.

Ik zal nu proberen om over al die Schriftuurlijke uitspraken over de dieren enige opmerkingen te maken. Op deze wijze tracht ik ook graag de kinderen en de jeugd te bereiken, want ik ben met liefde en zorg over dat arme opgroeiende geslacht in deze tijd vervuld. Het lezen van Jes. 63 : 14 gafu dus te denken over al die dieren die in de Schrift genoemd worden. Er wordt in die tekst dus gesproken over een beest dat afgaat in de valleien. U moet die tekst in het verband van geheel het hoofdstuk zien. Het is een hoofdstuk vol dierbare waarheden voor het oude bondsvolk, maar dan ook voor het volk van God in deze tijd. Jesaja heeft het oordeel Gods moeten aanzeggen dat over zijn volk zou komen in de wegvoering naar Babel. Echter heeft hij ook de verlossing van het volk uit Babel in zijn profetie in het vooruitzicht mogen stellen. En hoe getuigt dan geheel het hoofdstuk van de verbondstrouw des Heeren. Het volk had het diep verzondigd. Het had Gods Geest smarten aangedaan. Daarom was Hij hun in een vijand verkeerd en had Hij tegen hen gestreden. De Geest des Heeren wordt steeds in dat hoofdstuk genoemd, wat ons juist ook zoveel heeft te zeggen. De vraag wordt ook nog gedaan: "Maar nu, waar is Hij, Die hen uit de zee opgebracht heeft met de herders Zijner kudde? Waar is Hij, Die Zijn Heiligen Geest in het midden van hen stelde? "

En nu wordt er in de tekst waar ik even iets over op moet merken gezegd: "Gelijk een beest, dat afgaat in de valleien, heeft hun de Geest des HEEREN rust gegeven." Er wordt het beeld gebruikt van een paard of koe of enig ander beest dat van de kale onvruchtbare bergen met voorzichtigheid, kalm en langzaam van die hoogte wordt afgeleid naar het open veld of de weide. Op zulk een wijze had de Heere in de betoning van Zijn uiterste en liefderijke zorg over Zijn volk, Zijn volk veilig uit Egypteland geleid, door de Rode Zee en de woestijn, om het zo in het beloofde land te brengen. Maar nu had dat volk het steeds zo diep verzondigd. Men had de Geest des Heeren smarten aangedaan. Die de Heere in het midden van hen stelde.

Daar moest men ook niet gering over denken. Dat volk was afgezonderd van alle andere volken, daar het mocht leven onder de heilsopenbaring in Christus. Wij mogen ook in dat voorrecht delen. Er is niet gering over te denken, dat als we mogen leven onder de zuivere bediening van Gods Woord, de Heere dan Zijn Heilige Geest in het midden van ons heeft gesteld. Die Geest wil de Heere in Zijn zaligmakende werking gepaard doen gaan met de prediking van Zijn Woord. Maar wat wordt daar toch weinig van beseft! Er gaan wat preken over het hoofd der hoorders heen. Als ik de jonge mensen na de dienst in de kerk of op de catechisatie met elkaar zo druk zag praten, heb ik ze wel eens gevraagd of ze nu nog stonden te praten over wat ze gehoord hadden. Ze waren zo ernstig gewaarschuwd in liefde. Maar het is de doodstaat van de gevallen mens, dat men zo gauw weer vergeten is wat men heeft gehoord. En als men daar bij zichzelf vandaan iets van heeft leren kennen, kan men ook niet boven die arme jeugd uitkomen. We doen de Heilige Geest toch ook zo dikwijls smarten aan. Het ongelovig Israël is ons daarom ook tot een waarschuwend voorbeeld gesteld. We moeten ook evenals dat ongelovige Israël de gevolgen daarvan ondervinden. We lezen in Jes. 63 dan ook: "Daarom is Hij hun in een vijand verkeerd. Hij Zelf heeft tegen hen gestreden."

Maar nu volgt daarop: "Nochtans dacht Hij aan de dagen vanouds, aan Mozes en Zijn volk." O, wat getuigt Jes. 63 toch van die onveranderlijke trouw des Heeren! Jesaja wordt om de inhoud van zijn profetie wel eens de evangelische Jesaja genoemd. Maar dit hoofdstuk is ook van zulk een evangelische inhoud. Straks zou het volk naar Babel worden weggevoerd, maar er zou op die ballingschap toch ook weer een verlossing volgen. Jesaja werd door Gods Geest tot een gebed gebracht voor het schuldige volk. We horen hem in Jes. 64 zeggen: "Och, dat Gij de hemelen scheurdet, dat Gij nederkwaamt, dat de bergen van Uw aangezicht vervloten." En Jes. 65 begint dan met die dierbare woorden: "Ik ben gevonden van hen, die naar Mij niet vraagden. Ik ben gevonden van degenen, die naar Mij niet zochten; tot het volk, dat naar Mijn Naam niet genoemd was, heb Ik gezegd: Zie, hier ben Ik, zie, hier ben Ik." De heidenen waren naar Gods Naam niet genoemd. De verwerping van Gods Woord door het oude bondsvolk zou er oorzaak van zijn dat de Heere Zich tot de heidenen zou wenden. Maar hetzelfde hoofdstuk laat ons toch ook weten dat de Heere nog zaad uit Jakob zou voortbrengen. Saron zou tot een schaapskooi worden, en het dal van Achor tot een runderleger Het dal van Achor was een vruchtbaar dal, bij Jericho gelegen. Evenals de Heere eertijds had gedaan, als Hij dat schuldige en van Hem afwijkende volk tot de rust in Kanaan had gebracht, zo zou Hij nog weer doen, als Hij het volk weer na zeventigjarige ballingschap terug zou brengen in zijn land. De Geest des Heeren Die men smarten had aangedaan, zou het volk weer tot die rust brengen. O, dat dierbare werk des Geestes blijft de Kerk van de nieuwe dag toch ook geen onbekende zaak. Ik hoop er misschien in deze brief ook nog wel iets van te schrijven, want ik moet ook nog iets over die beesten schrijven waar u volgens uw brief aan hebt moeten denken.

U hebt aan Asaf moeten denken die een groot beest voor God werd. Asaf heeft van de beesten geen kwaad gezegd. Dat kan niet, want de beesten zondigen niet. Maar in ons bijbeltje wordt gesproken over een onvernuftig beest. En de oude berijming van Datheen zegt:

Ja, ik was bij mij zelven niet; Maar als een kalf onwijs en bot. Als ik zo morde tegen God.

Hij gaf op het tegenwoordige geen acht en om het toekomende bekreunde hij zich niet. Als Asaf zich een groot beest noemde, zal hij wel gedacht hebben aan beesten die een verschrikkelijk voorkomen hebben. Er wordt over draken gesproken en ook hebben we aan de Leviathan te denken. Er was iemand die aan een dominee vroeg wat de Leviathan voor een beest was. Ze kreeg van die dominee ten antwoord: "Zie daar uzelf maar op aan." Asaf heeft dat ook wel gedaan. Hij sprak van zichzelf als een groot beest in een ongunstige zin.

Maar God wilde met dat grote beest Zich op een gunstige wijze inlaten. Och vriend, u hebt me aan een dierbare stof geholpen, want er is toch van God niet anders dan goed te zeggen. Het is daarom ook steeds mijn vragen of ik nog eens goed van dat lieve Wezen zou mogen denken, want dat hebben we ook van onszelf niet. Ook daarin zijn we toch ook maar niet anders dan een onvernuftig beest. Zoals u echter terecht opgemerkt hebt in uw schrijven, is bij Asaf toch ook weer het geloof doorgebroken, toen hij van God weer goede gedachten kreeg. Toen mocht hij weer geloven dat God zijn rechterhand gevat had om die nooit meer los te laten. Wat valt de mens er in het werk der zaligheid met al zijn eigen werk dan toch schoon tussenuit. Als Asaf een groot beest voor God werd, kon God hem geen kwaad meer doen en werd alles wat God aan hem ten goede deed zo onuitsprekelijk groot. Hij kon eerst wel boos op God geweest zijn, maar nu mocht hij geloven dat de Heere hem zou leiden door Zijn raad en hem daarna in heerlijkheid zou opnemen.

Men komt niet als een goed mens tot de zaligheid, maar als een verdoemelijk zondaar. Dat heeft ook de Kananese vrouw mogen ervaren, waar u ook aan hebt moeten denken. We lezen in Markus 7, dat de Heere Jezus naar de landpalen van Tyrus en Sidon is gegaan; en in een huis gegaan zijnde, wilde Hij niet dat het iemand wist, en Hij kon nochtans niet verborgen zijn. Hij was daar echter ook niet heengegaan om verborgen te blijven. Er zou daar een uitverkoren vat tot Hem komen. Die vrouw was een door Hem gekende, die Hij van eeuwigheid voor Zijn rekening genomen had. Voor haar was Hij juist naar de landpalen van Tyrus en Sidon gegaan, want we lezen niet dat Hij daar nog enig ander wonderwerk heeft gedaan. Die vrouw behoorde tot Zijn schapen, waar Hij de goede Herder over is. Toch heeft Hij ze een hondeke genoemd. Maar daar gevoelde zij zich niet door beledigd. Al was die vrouw een Kananese vrouw, ze scheen toch van de duivel wel af te weten, want ze wist wel te zeggen dat haar dochter deerlijk van de duivel bezeten was. Ze wist dat er een God en ook een duivel was. En ze heeft de Heere Jezus aangesproken als Heere en als de Zone Davids. Ze was dus niet onwetend van Gods Woord waaronder Israël leven mocht. Maar die vrouw heeft ook bij bevinding wel geweten hoe ellendig dat de mens door de zonde is geworden. De nood van haar dochter was haar eigen nood geworden. Dat deed haar zeggen: "Ontferm U mijner!" Wat zou een vrome eigengerechtige Jood gedaan hebben bij zulk een schijnbare afwijzing als waarvan we in die geschiedenis lezen? Die kon een ontdekkende waarheid niet verdragen. Maar die vrouw kon wel een ontdekkende waarheid verdragen. Het ware geloof doet uit de diepte der ellende opkomen. Uit zulk een ellendige staat, waarin men zich voor eeuwig van God gescheiden ziet, onder de vreselijke macht van zonde en satan, geheel verdorven, onverbeterlijk, bitter vijandig tegen God en het ware leven, bedolven onder zonde en schuld, verzwarende de schuld en de straf elk ogenblik. Kan zulk een mens nog zalig worden? Ja, zulk een mens kan niet verder meer en bij zulk een mens breekt het zaligmakend werk des Geestes eens krachtig door.

O, wat heeft die geschiedenis ons dan toch veel te zeggen! Die geschiedenis geeft ons een zuivere toetssteen aan. Een preekje over de Kananese vrouw willen vele mensen wel graag horen, dan denken ze er ook bij te kunnen zijn, zoals men dat noemt. Maar ze kennen de nood van die vrouw niet. En zo weten ze ook niet van dat toevluchtnemend geloof dat zich bij die vrouw openbaarde. Die vrouw werd zwaar beproefd. Christus antwoordde haar niet één woord. Die vrouw kreeg dus niet zo gauw een versje of een tekstje. De discipelen wilden ook nog wel zo gauw mogelijk van het geroep van die vrouw afkomen. Ze zeiden: "Laat haar van U, want ze roept ons na." Maar de Heere Jezus had juist een behagen in dat roepen. Och, daar is een mens ook maar zo blind voor, dat de Heere nu juist zulk een behagen heeft in dat aanhouden bij Hem. Zo is die geschiedenis een geschiedenis vol troost voor een ware arme zondaar. Ze laat ons weten voor wie Jezus in de wereld is gekomen. Voor een ware buitenstaander. Jezus ging tot die vrouw spreken over Zijn zending van de Vader. Hij was niet gezonden dan tot de verloren schapen van het huis Israels. Die vrouw moest horen hoe ze er buiten geplaatst werd. Het was voor haar niet. Maar dat nam ze over. Ze werd er niet boos om. Maar toch liet ze niet af in haar roepen. Ze riep: "Heere, help mij!" Ze gebruikte geen ijdel verhaal van woorden. Neen, dat kan men niet doen in de ware zielennood. Maar nu moest ze ook nog horen, dat het niet betamelijk was om het brood der kinderen te nemen en de hondekens voor te werpen. Dieper kon ze niet meer vernederd worden. In Exodus 22 : 31 lezen we: "Gij nu zult Mij heilige lieden zijn; daarom zult gij geen vlees eten, dat op het veld gescheurd is, gij zult het den hond voorwerpen." Dat was voor zo'n vleesetend dier bestemd. Die vrouw werd een hondeke genoemd. Wat zei ze nu: Nee Heere, dat ben ik niet? Nee, dat zegt de mens die niet anders dan een beetje vrome godsdienst heeft. Die vrouw zei: "Ja Heere." Maar ze greep gelijk dat woord van de Heere Jezus aan met te zeggen: "Doch de hondekens eten ook van de brokskens die er vallen van de tafel hunner heren." In Markus 7 lezen we dat ze gezegd heeft: "Ja Heere, doch ook de hondekens eten onder de tafel van de kruimkens der kinderen." Die vrouw kwam onder de tafel terecht. Velen zitten graag aan de tafel.

Maar bij die vrouw zien we het ware geloof openbaar komen. Als Jezus haar een hondeke noemde, kreeg ze ineens te geloven dat het dan voor haar bestemd was. En die vrouw kon het niet meer stellen buiten dat brood. O, als ze daar nu maar een kruimeltje van kreeg! Jezus heeft haar geloof een groot geloof genoemd.

Geachte vriend, ik kan natuurlijk nu niet een gehele preek gaan schrijven over die Kananese vrouw, hoewel ik het graag zou doen. Maar u mag wel van me weten dat ik nu in het bijzonder op mijn oude dag nog wel eens veel aan dat Kananese vrouwtje mag denken. Er zijn wel mensen die bij een dominee die zij onbekeerd achten, niet aan het Heilig Avondmaal willen deelnemen. Zulke mensen zijn toch zelf wel goed bekeerd. Ze zijn niet om een kruimeltje verlegen. Maar och, mijn hondje doet me ook nog wel veel aan dat Kananese vrouwtje denken. Ik kijk gedurig toch zo groot op dat hondje. Het is een keer gebeurd dat ik met een vijandige geest bezet op tweede Pinksterdag naar de kerk ging om het woord uit te dragen. Het werd mijn verzuchting dat die Geest Die op de Pinksterdag was uitgestort, betonen mocht een almachtige Geest te zijn Die mijn vijandige geest eronder kon brengen. En dat is ook gebeurd. Ik sprak over Rom. 8, over het ganse schepsel dat te zamen zucht als in barensnood zijnde tot nu toe. Ik zag mijn hondje ook zuchten onder de gevolgen van de zonde. Toen ik thuis kwam, kwam het beestje zo dartelend en blij me tegemoet. Ik zei: "Och, lieve beestje, ik heb ook nog voor jou mogen preken." Maar ik had natuurlijk ook mogen spreken over het zuchten van hen die de eerstelingen des Geestes hebben.

En dat brengt me nu ook nog even tot uw laatste opmerking over wat we lezen in Jesaja 11: "De wolf zal met het lam verkeren, enz." Velen brengen dat allemaal over op de heerlijke kerkstaat of het duizendjarig rijk dat men verwacht. Maar die belofte ziet geheel op de Nieuw-Testamentische Kerk, vergaderd uit Jood en heiden beiden. Bij de bevestiging van ds. Schultink heb ik het nog aangehaald, hoe mijn geliefde moeder onder het bombardement van Rotterdam na twee benauwde jaren in volle ruimte werd gesteld. Ze zag Christus als haar Voorspraak bij de Vader en werd zo van de liefde van die Persoon vervuld, dat ze uitriep: "De wolf zal met het lam verkeren. Ik de wolf en Hij het Lam." Ook heb ik bij die gelegenheid nog aangehaald, hoe ik eens met zoveel bezwaren als een nog jonge man voor de preekstoel stond op een plaats waar nog oude geoefende mensen waren. Wat moest ik die mensen nu brengen? Maar daar sprak de Heere zo liefderijk: "Een klein jongske zal ze drijven." Toen mocht het zoogkind zich ook vermaken over het hol van een adder. Maar nu moet ik ophouden. De Kerk gaat toch ook wat tegemoet! Ik kan er naar gaan verlangen. Hartelijk gegroet en Gode bevolen!

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 november 2001

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 november 2001

De Wachter Sions | 8 Pagina's