Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Antwoord per brief

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte mevrouw N.N. te N.,

De Paasdagen zijn nu aan ons voorbijgegaan en nu hoop ik ook nog een antwoord te geven op uw vraag om iets te schrijven over de verschijning des Heeren aan Céfas. Dat met Céfas Petrus wordt bedoeld, kan ieder wel begrijpen. En wat uw bedoeling is met uw vraag heb ik uit uw briefje ook wel begrepen. De verschijning des Heeren na Zijn opstanding aan Petrus heeft ons ook wel heel wat te zeggen. Het mocht me gegeven worden om daar ook iets over te schrijven in dit antwoord per brief.

In het 15e hoofdstuk van de brief aan de Korinthiërs heeft de apostel het leerstuk van de opstanding der doden krachtig verdedigd. Maar hij heeft er ook op gewezen dat de zalige opstanding van Gods volk aan de opstanding van Christus onafscheidenlijk verbonden is. De opstanding van Christus is ook een waarachtig feit. Uit Zijn vele verschijningen aan Zijn jongeren kunnen we zeker weten dat Hij is opgestaan uit de dood. De apostel wijst ons zelfs op meer dan vijfhonderd broederen aan wie Jezus op eenmaal is verschenen. Het merendeel van hen was nog in leven en kon dan daar nog van getuigen. En van de apostel zelfwas Hij ook ten laatste als een ontijdig geborene gezien. Maar verder noemt hij ook Céfas en Jakobus en de andere apostelen. Maar wat ons in het bijzonder op moet vallen, is wel dat de apostel heeft geschreven dat Hij is van Céfas gezien en daarna van de twaalve. Dus Petrus heeft Christus nog eerder mogen zien dan de andere apostelen. En hij was het toch die Christus tot driemaal toe verloochend had.

Dat zal u blijkbaar wel wat te zeggen hebben gehad. En dat heeft ons ook veel te zeggen, want we zien daarin toch ook weer de genade Gods zo heerlijk in uitblinken. De naam Céfas of Petrus is hem door Christus gegeven toen hij zulk een heerlijk getuigenis van Christus heeft mogen afleggen. In Mattheüs 16 kunnen we lezen dat Christus te Cesaréa Filippi gekomen zijnde aan Zijn discipelen gevraagd heeft: "Wie zeggen de mensen, dat Ik, de Zoon des mensen ben? " Ze gaven Hem daarop ten antwoord dat sommigen Hem hielden voor Johannes de Doper en anderen voor Elia en weer anderen voor Jeremia of een van de profeten. Maar daarop heeft Christus gevraagd: "Maar gij, wie zegt gij dat Ik ben? " En dan kwam het ineens recht uit het hart vandaan bij Petrus als hij ten antwoord gaf: "Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods." En daarop werd hij door Jezus zalig gesproken. Jezus zeide tot hem: "Zalig zijt gij, Simon Bar-Jonas; want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is." Van degenen die in deze tijd zo'n mooi verhaal van de rechtvaardigmaking weten op te hangen en het anderen doen weten dat ze ook zover moeten zijn gebracht en dat het anders nog niets met hen is, zal men zo'n zaligspreking niet mogen doen horen. En dan werd hem zelfs door Jezus nog gezegd dat vlees en bloed hem dat niet had geopenbaard, maar de Vader in de hemel had hem dat geopenbaard. Ook is hem toen door Christus gezegd dat zijn naam nu Petrus was en dat Hij op die Petra, namelijk die kostelijke belijdenis van Petrus Zijn gemeente zou bouwen en dat de poorten der hel dezelve niet zouden overweldigen. Ook werden hem de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen gegeven en wat hij zou binden op de aarde, zou in de hemel gebonden zijn en wat hij zou ontbinden op de aarde zou in de hemel ontbonden zijn.

We weten wel wat Rome daarvan maakt. Petrus zou de eerste paus geweest zijn en de paus de opvolger van Petrus. Daar ga ik nu maar niet op in. Hoewel we altijd wel rekening moeten houden met het gevaar van Rome en ons moeten keren tegen Rome en haar afgodische leer en het gevaar dan ook moeten zien als ons Oranjehuis zich steeds meer met Rome verzwagert. De val van het Roomse Babyion is al wel geweest in de Reformatie. En ik heb ook met enige verwondering gelezen in de Christenreize van Bunyan, dat hij de paus als een oud uitgeleefd mannetje zag zitten aan de kant van de weg. Zijn ogen waren wel als vuurvlammen tegen Christen, maar hij kon hem toch niets meer doen.

In ieder geval is Petrus geen paus geweest. Zijn vrouws moeder lag te bed met de koorts. De paus mag geen vrouw hebben. Maar in plaats van paus te kunnen zijn, heeft Christus hem doen weten dat hij jonger zijnde zichzelf wel kon gorden en wandelen waar hij wilde, maar oud geworden zijnde, zou hij zijn handen moeten uitstrekken en door een ander gegord worden en gebracht waar hij niet wilde zijn. Dat heeft de oude man die aan u zit te schrijven, ook wel wat te zeggen. Hij moet ook maar vragen om voor mensenvergoding bewaard te blijven en daarin op te gaan. Maar daar weet de Heere ook wel raad mee. Die weet hem inwendig ook wel aan de grond te houden. Men wordt ook nergens meer afkerig van dan van mensenvergoding. Zo zal het bij Petrus ook wel geweest zijn. ledere keer als hij een haan hoorde kraaien, zal hem dat wel door de ziel gesneden hebben, als hem dat moest doen terugdenken aan zijn verloochening van die dierbare Persoon des Middelaars. Hij heeft wel die kostelijke belijdenis gedaan van "Gij zijt de Zoon des levenden Gods", maar in de zaal van Kajafas wist hij tot driemaal toe te zeggen: "Ik ken de Mens niet." Zo moest hij dus wel goed weten dat hij uit genade zalig werd.

Maar nu dat wonder, dat de Heere Zich aan hem, nog eerder dan aan de andere discipelen heeft geopenbaard. Wanneer is dat geweest? Het staat ons niet beschreven. We kunnen wel weten dat hij met Johannes op de dag der opstanding naar het graf gegaan is. Johannes liep toen wat sneller dan Petrus. Dus de voorbarige Petrus liep zo hard niet meer. Maar als Johannes hem deed weten dat hij alleen de doeken maar had zien liggen, is Petrus Johannes weer voor geweest en ging hij in het graf Ze kwamen dus beiden tot dezelfde ontdekking, dat het lichaam van Jezus niet meer in het graf te vinden was en ze gingen wederom naar huis. Maar wellicht heeft Petrus het in huis niet kunnen houden en is hij weer naar het graf gegaan. Naar alle waarschijnlijkheid zal Jezus Zich toen aan hem hebben geopenbaard. Hij heeft de opgestane Levensvorst in ieder geval eerder gezien dan de andere discipelen. Welk een wonder toch! We lezen ook nog dat de engel in het graf tot de vrouwen gezegd heeft: "Doch gaat heen, zegt Zijn discipelen en Petrus, dat Hij u voorgaat naar Galiléa; aldaar zult gij Hem zien, gelijk Hij ulieden gezegd heeft." Een speciale boodschap kregen die vrouwen dus voor Petrus. Het genadewerk is nu eenmaal een wonderlijk werk. Petrus heeft het zich wel niet waardig gekeurd dat de Heere ooit nog naar hem om zou zien. Maar de genade Gods openbaart zich het heerlijkst aan degenen die het zo diep verzondigd hebben. Nee, we mogen de daad van Petrus daarmee niet goedpraten. Petrus heeft het zelf wel geweten dat die daad niet goed te praten was, als hij naar buiten gaande bitterlijk heeft geweend. Maar wat we in Petrus kunnen zien, is wel dat hoe dieper we door God in een weg van geestelijke afbraak worden gebracht, hoe meer vernederend voor de ziel de bewijzen van Gods gunst en genade worden. Voor Petrus is het niet zo'n groot wonder geweest dat de Heere Zich aan de andere discipelen heeft geopenbaard, al zou Hij Zich dan aan hem niet geopenbaard hebben. En nu was er voor hem zelfs nog een aparte boodschap van de engel en heeft Christus Zich nog aan hem eerder geopenbaard dan aan de andere discipelen.

Waar was de oorzaak daarvan dan toch te vinden? Die oorzaak lag alleen in de eeuwige onveranderlijke liefde Gods. Maar Petrus lag ook in de voorbede van Christus begrepen. Christus had het hem gezegd dat de satan het zeer begeerd had hem te ziften als de tarwe, maar Hij had voor Petrus gebeden dat zijn geloof niet op zou houden. Zo kon Petrus zich nooit buiten de genade zondigen. Hij zou er zich zeker buiten gezondigd hebben, als de roeping en verkiezing Gods niet on-

berouwelijk waren. Maar uit kracht van die onveranderlijke liefde lag Petrus in de voorbede van Christus begrepen. Die voorbede steunt op het voldoenend werk van die Persoon des Middelaars. Hij heeft het duidelijk gezegd dat Hij niet bidt voor de wereld, maar voor degenen die Hem van de Vader gegeven zijn. En zo eist Hij ze dan ook op als Zijn wettig en onverliesbaar eigendom. O hier ontdekt zich de rijkdom van de Goddelijke genade daar Christus met de overtreders is geteld geweest en veler zonden gedragen heeft en voor de overtreders gebeden heeft. Zo wordt Hij van een Céfas gezien. Petrus had een plaats des berouws mogen vinden. Judas heeft wel berouw gehad, maar geen waar berouw. Zijn berouw heeft hem geen andere weg doen vinden dan tot de strop. Maar in de verschijning des Heeren aan Petrus zien we dan ook weer, dat er voor een in waarheid berouwhebbende zondaar genade is. Dan staat de grootheid van de schuld God niet in de weg. Die het dan het meest verzondigd heeft, wordt nog het meest gesteld tot een toonbeeld van Gods genade. Maar zo zien we dan in Petrus die verborgen leiding van Gods Geest. Die kunnen we dan ook al zien in dat naar buiten gaan en dat bitterlijk wenen. En ook in dat uitgaan naar het graf in de morgenstond van de dag der opstanding. Zo heeft Petrus dan ook niet gezegd: ik zal nu maar in huis blijven zitten, want ik heb het nu eenmaal zo verzondigd, dat ik zeker op niets goeds meer rekenen kan. Hij heeft zeker wel in vele vertwijfelingen erover verkeerd, of er voor hem ooit nog wel een blijk van Gods genade zou te vinden zijn. Maar de liefde dreef hem toch naar het graf Door vele wateren kan die liefde niet worden uitgeblust. Straks aan de zee van Tiberias zou hij ook weer de eerste zijn die bij Jezus zocht te komen. Nee, dat was geen brutaliteit van Petrus, zoals ge die bij velen vinden kunt, die niettegenstaande ze al zovele malen een verkeerde schaats gereden hebben, toch altijd maar weer brutaal en vrijmoedig voor de dag durven komen. Zulke brutaliteit ziet ge bij Petrus niet. Maar de onverbrekelijke verbinding aan die Persoon die hij verloochend had, deed hem in de morgenstond naar het graf gaan om te zien of hij Hem nog vinden mocht.

Buiten die Persoon was er toch voor hem geen leven. Zo blijft die gang van Petrus Gods oprechte volk ook nog niet onbekend. Zulk een volk voelt iets aan van dat wonder dat in deze woorden van de apostel in 1 Kor. 15 : 5 ons wordt aangewezen, als er staat: "En dat Hij is van Céfas gezien, daarna van de twaalve." Welk een bemoediging ligt daarin voor een mens die niet boven Petrus uit kan komen, maar die naar eigen waarneming veel verder van de ware troost verwijderd is dan ook iemand anders. Die kan niet denken dat het bij een ander ook zo laag afgelopen kan zijn. Wat kan men dan toch ook nog maar het te goed buiten die levende Jezus stellen. Dus wat doet men dan anders dan Hem verloochenen? Men heeft dan toch ook net als Petrus wel een andere tijd gekend. Dan is er ook wel een tijd geweest waarin de liefde tot die Persoon zo sterk was, dat men in de uitgangen der ziel tot Hem het leven vond. En zeker, de ogenblikken komen nog weleens, en dat juist in het gemis van die Persoon, dat men naar Hem uitgedreven wordt. Maar over het algemeen moet men toch zichzelf er zo om veroordelen dat men het buiten die Persoon en het ware leven in Hem nog zo goed stellen kan. En zo kan men dan toch niet anders denken dan dat het bij een ander wel anders zal zijn. Bij een ander ziet men dan veel meer een werkzaam en levendig gemis. Die leeft er veel meer bij en is zo loom en traag, zo lusteloos en harteloos niet in het waarnemen van de godsdienstplichten. Maar daarom zal het wonder zoveel te groter worden als men met toepassing op zichzelf zal kunnen zeggen: "En dat Hij is van Céfas gezien." Van zo'n ellendig schepsel, dat zich wel tot in de afgrond veroordelen moet. En toch, het kan niet anders of het blijft het uitzien van de ziel of het nog eens gebeuren mocht. Petrus kon toch van de Heere niet af omdat de Heere van hem niet af kon. En toch zou het wel het grootste wonder voor hem zijn, als de Heere naar hem nog zou willen omzien. Och, wat we in de tekst beschreven vinden: "En dat Hij is van Céfas gezien", heeft hij in zijn gehele leven niet meer kunnen kleinkrijgen. De eeuwigheid zal er voor nodig zijn om dit te bewonderen. Maar dat geldt voor Petrus niet alleen. De weg die Petrus heeft moeten gaan, blijft Gods volk nog niet onbekend. Al komt men niet tot zulk een daad als Petrus, maar aan verloocheningen maakt een ieder van Gods volk zich schuldig. En zal Christus als opgestaan uit de dood Zich aan de ziel openbaren, dan zal men toch zelf met alles wat er geweest is, er schoon buiten moeten vallen.

De verschijning des Heeren aan Petrus is dus van grote betekenis. De apostel haalt geen voorbeeld van de vrouwen aan, aan wie Christus is verschenen, maar van hen die ertoe geroepen waren om de opstanding van Christus te gaan prediken. En zo is Hij van Céfas gezien, die in de gemeenten later zeer geacht is geweest en die op de Pinksterdag ook in het bijzonder de woordvoerende man is geweest. Toen kon hij openlijk zeggen: "Deze Jezus heeft God opgewekt; waarvan wij allen getuigen zijn." Maar van welk een grote betekenis is dan toch die opstanding van Christus voor de Kerk. Hij Die de dood is ingegaan, Hij is gezien toen Hij weer levend was. En dat door een Petrus die Hem verloochend had en in die verloochening zich niet als een steenrots gedragen had. Zijn geloof zou zeker voorgoed bezweken zijn, als hij niet in Christus van Wie hij zulk een heerlijke belijdenis had afgelegd tot een steenrots was gesteld. Daar lag het onwankelbare fundament van zijn zaligheid dat in de opstanding van Christus en in Zijn verschijning aan hem werd ontdekt. Dat zien van Jezus na Zijn opstanding houdt dus een kennis in van Hem en Zijn volbracht Middelaarswerk.

O, dat wonder, om Hem zo eens te mogen zien! Aan de wereld heeft Christus Zich, na Zijn opstanding niet meer geopenbaard. Als Petrus Hem dus gezien heeft, dan lag daarin het bewijs ervan dat hij in het borgwerk van die Middelaar begrepen lag. En zo lag daarin ook het bewijs ervan dat die Middelaar voor hem de dood was ingegaan en daarin voor al zijn zonden, ook voor die van zijn verloochening had betaald. Daarin lag het voor hem eeuwig vast, zodat hij nooit meer buiten de zaligheid vallen kon. Die vaste grondslag van de zaligheid buiten zichzelf zal men mogen vinden als Christus Zich als opgestaan uit de dood door de ziel doet kennen. Paulus wil hier in de tekst zeggen: dat Christus opgestaan is uit de dood, is een vaststaand feit en daar kan ik het bewijs van geven, daar Hij is gezien, want Hij zou niet gezien kunnen worden als Hij niet leefde. O zou de ziel er niet begerig naar worden, om waar het zo gepredikt wordt dat Hij opgestaan is. Hem nu ook eens te mogen zien. Dat zien van Hem als opgestaan uit de dood zal dan een ander zien zijn dan toen men Hem voor het eerst gezien heeft. Het zal een wederzien zijn door de afsnijding van alles buiten Hem heen. Het zal dan een kennen van Hem zijn in de kracht van Zijn opstanding, zoals Hij de volkomen verlossing heeft aangebracht. Christus heeft het Zijn discipelen beloofd dat ze Hem zo zouden wederzien. "Nog een kleine tijd", zo heeft Hij gezegd, "en de wereld zal Mij niet meer zien; maar gij zult Mij zien; want Ik leef en gij zult leven. In dien dag zult gij bekennen, dat Ik in Mijn Vader ben, en gij in Mij, en Ik in u." Petrus had het wel uit Zijn mond al gehoord dat vlees en bloed hem niet geopenbaard had wat hij belijden mocht, maar de Vader Die in de hemelen is. Maar dat zou hij nu pas nader leren verstaan.

O mevrouw, zulk een wederzien wens ik u van harte toe. Die Persoon is het toch zo waardig om Hem in geheel Zijn Middelaarsbediening recht te leren kennen. Dat is een zien van Hem in het binnenste heiligdom des hemels. Hij heeft Zich wel als opgestaan uit de dood aan Zijn jongeren en dus ook aan Petrus geopenbaard, maar Hij heeft ze ook gelijk voorbereid op Zijn hemelvaart. Zo onderhoudt Hij vandaar Zijn gemeenschap met Zijn Kerk hier op aarde door die dierbare Geest Die Hij gegeven heeft. Maar vanuit dat hemelse heiligdom doet Hij Zich straks ook wederzien in de grote dag van Zijn wederkomst. Dat daar ook ons verlangen maar naar uit mocht gaan! Wat zal dat toch een verblijdend wederzien voor Zijn Kerk zijn. Dan zal men Hem eeuwig naar ziel en lichaam beide mogen aanschouwen. Onze ogen zullen Hem dan zien en niet een vreemde. De Heere gedenke u daartoe met man en kinderen, is mijn hartelijke wens en bede.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 april 2002

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 april 2002

De Wachter Sions | 8 Pagina's