Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Antwoord per brief

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte mevrouw N.N. te N.,

U hebt me ook nog gevraagd om een brief te schrijven over de woorden die we opgetekend vinden in Prediker 8, de verzen 11, 12 en 13. Daar lezen we: "Omdat niet haastiglijk het oordeel over de boze daad geschiedt, daarom is het hart van de kinderen der mensen in hen vol om kwaad te doen. Hoewel een zondaar honderd maal kwaad doet en God hem de dagen verlengt, zo weet ik toch, dat het dien zal welgaan, die God vrezen, die voor Zijn aangezicht vrezen. Maar den goddeloze zal het niet welgaan en hij zal de dagen niet verlengen; hij zal zijn gelijk een schaduw, omdat hij voor Gods aangezicht niet vreest." Het zou kunnen zijn dat ik deze vraag die het laatste door u is gesteld, het eerste beantwoord, met het oog op de boze tijd vol goddeloosheid die we thans beleven. Een vraag van u over de dwaze bouwer heb ik al voor iemand anders klaar liggen, die me ook een vraag daarover heeft gesteld.

Dus deze keer wil ik iets schrijven over het waarschuwende woord van de Prediker. De Heere mocht het geven dat men dit eens recht ter harte mocht nemen als men zich in een verkeerde weg uitleeft. Ik denk dan in het bijzonder aan de jeugd, daar er ook ouders onder ons zijn die het er zeer moeilijk mee hebben als er één van hun kinderen is die naar geen vermaningen en waarschuwingen meer luisteren wil en zich het liefst maar wil uitleven naar het boze goeddunken des harten. Op dat boze goeddunken des harten wijst de Prediker ons allereerst, als hij zegt: "Omdat niet haastiglijk het oordeel over de boze daad geschiedt, daarom is het hart van de kinderen der mensen in hen vol om kwaad te doen." God straft de zonden niet altijd ineens, wat we uit de Schrift wel kunnen weten. We denken aan de eerste wereld die de Heere nog zo lange tijd gespaard heeft eer de zondvloed kwam. We lezen dat de Heere tot Noach gezegd heeft: "Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mens, dewijl hij ook vlees is; doch zijn dagen zullen zijn honderd en twintig jaar." Al die tijd heeft Noach de mensen nog gewaarschuwd. Hij wordt een prediker der gerechtigheid genoemd. Zijn prediking scheen echter geen vrucht tot behoud af te werpen. We lezen dat hij alleen met zijn gezin behouden bleef De bewoners van Ninevé kregen nog veertig dagen de tijd eer de stad zou worden omgekeerd. De lieden van Ninevé hebben zich echter nog bekeerd op de prediking van Jona, al was het ook uitwendig. Het oordeel der verwoesting is ook nog niet dadelijk over Jeruzalem gekomen na de dood en hemelvaart van Christus.

Deze voorbeelden doen ons zien hoe de Heere in Zijn lankmoedigheid het oordeel soms nog wel lange tijd uitstelt. Wij zouden als mensen zoveel geduld niet kunnen gebruiken. Het kan wel zijn dat de Heere de zonde op de daad straft, waarvan we ook de voorbeelden in de Schrift kunnen vinden. Maar de tekst spreekt nu in het bijzonder over de lankmoedigheid Gods waardoor Hij de welverdiende straf soms lange tijd uitstelt. Die lankmoedigheid is een deugd of een eigenschap in God. Er is een tijd tussen de wraakvorderende gerechtigheid Gods en de wraakoefenende gerechtigheid. Dit is de tijd van Zijn lankmoedigheid of verdraagzaamheid. Dat uitstel van het oordeel zal tot meerdere verheerlijking van Zijn gerechtigheid zijn, maar dan ook het oordeel zoveel te zwaarder maken over degenen die zulk een tijd van lankmoedigheid misbruikt hebben op zulk een wijze als de tekst daarvan spreekt. Echter wil de Heere ook die tijd van Zijn lankmoedigheid doen dienen tot bekering, zoals de apostel daar ook van spreekt in Rom. 2 : 4, als hij daar zegt: "Of veracht gij den rijkdom Zijner goedertierenheid en verdraagzaamheid en lankmoedigheid, niet wetende, dat de goedertierenheid Gods u tot bekering leidt? " De Heere verdraagt ook de door Hem verkorenen soms ook lange tijd in hun onbekeerde staat. Er zijn ook altijd velen van Gods kinderen geweest die in hun onbekeerde staat zich lange tijd in een zondige weg hebben uitgeleefd. Maar de Heere heeft het ze ook doen weten hoe ze daardoor Zijn gramschap zich hadden waardig gemaakt. Zo laat die lankmoedigheid zich ook wel bewonderen door hen die door de Heere worden staande gehouden op hun zondige weg. De zonden die men gedaan heeft, zullen beweend worden. Men heeft die bedreven tegen zoveel goedertierenheden die de Heere steeds nog had bewezen. Ook bleven de roepstemmen niet uit. Soms werd men vlak voor de dood geplaatst, maar betoonde de Heere nog geen lust te hebben in de dood des zondaars. Maar ook na de bekering wil de Heere nog gedurig zoveel lankmoedigheid bewijzen, want och, wie blijft de mens in zichzelf ook na ontvangen genade. Er zijn altijd zoveel zonden, niet alleen van bedrijf, maar ook van nalatigheid. Als men daar een oog voor heeft, moet men zich er maar over beklagen dat men zo weinig ware kinderlijke Godsvreze bij zich kan vinden. Altijd maar weer zal de Heere verzoening moeten doen over hetgeen waarin men zich voor Hem schuldig stelt. Waarlijk de lankmoedigheid Gods laat zich bij ogenblikken toch zo bewonderen door de ziel. Dan kan men het niet begrijpen dat de Heere zo verdraagzaam over zulk een zondig schepsel is. En dan mag men toch ook weleens met de dichter daarvan getuigen:

Hij handelt nooit met ons naar onze zonden; Hoe zwaar, hoe lang, wij ook Zijn wetten schonden. Hij straft ons, maar naar onze zonden niet.

Hij betoont daarin te weten wat maaksel dat wij zijn, gedachtig zijnde dat wij stof zijn. Maar daarom kan men zich dan toch ook niet boven een onbekeerd mens verheffen, die men de lankmoedigheid Gods ziet misbruiken tot zijn verderf.

De tekst waarover ik nu iets moet schrijven, spreekt van zulk een misbruik van de goedertierenheid Gods. "Omdat niet haastiglijk het oordeel over de boze daad geschiedt, daarom is het hart van de kinderen der mensen in hen vol om kwaad te doen." Het oordeel komt niet altijd haastiglijk over de boze daden des mensen. Dit geeft velen oorzaak om met God en Zijn gedreigde straffen de spot te steken. Maleachi's profetie doet het ons weten hoe men zelfs levende onder de godsdienst in een zondige weg durft door te gaan. We horen de profeet zeggen: "Gij vermoeit den HEERE met uw woorden; nog zegt gij: Waarmede vermoeien wij Hem? Daarmede, dat gij zegt: al wie kwaad doet, is goed in de ogen des Heeren, en Hij heeft lust aan zodanigen; of waar is de God des oordeels? " We hebben dus bij de overdenking van de woorden van de Prediker niet alleen te denken aan de openbare goddelozen en wereldlingen die van God en Zijn gebod niet afweten, maar in het bijzonder ook wel aan hen die onder de zuivere leer van Gods Woord opgevoed zijn en zich moedwillig daarvan afkeren. Ik heb dus in het begin van deze brief al geschreven dat ik bezorgd ben over onze jonge mensen die naar geen vermaningen en waarschuwingen meer willen luisteren. De jeugd ligt me echt na aan het hart en men weet ook wel dat als ik nog ergens enig werk kan en mag verrichten, dat ik die jonge mensen niet graag ongewaarschuwd wil laten gaan. Niet haastiglijk komt het oordeel over de boze daad, maar het is te vrezen dat het oordeel nu niet lang meer op zich zal laten wachten. En als het komt, dan komt het ook niet haastiglijk, want na de laatste wereldoorlog hebben we het toch zo snel in alle opzichten in de wereld en onder de godsdienst achteruit zien gaan. Waar heeft de weelde van de naoorlogse tijd ons toe gebracht. De mens is zich gruwelijk uit gaan leven. En er is een geslacht opgegroeid dat van de armoede van de vooroorlogse tijd en van de verschrikkingen van de oorlog niet weet. Daarbij heeft het aan allerlei technische uitvindingen niet ontbroken, die nu ook op een gruwelijke wijze worden misbruikt. En men kan tegen dat misbruik wel waarschuwen, maar min of meer maakt men er zich toch aan schuldig. Och, als we tot

onszelf inkeren, wie komt er dan geheel onschuldig onderuit. Daarom zal het ook zo nodig zijn dat we de schuld ook bij onszelf zullen vinden. En het oordeel begint ook hierin van het huis Gods. En waar zal dan het einde zijn van degenen die het Evangelie van Christus ongehoorzaam zijn? Als een zichzelf schuldigkennend mens kan men dan ook niet anders dan met bewogenheid vervuld zijn over dat opgroeiend geslacht dat zich zo gemakkelijk soms met de geest des tijds laat meevoeren. Er is daarover nog wel heel wat op te merken. In andere brieven heb ik dat ook wel gedaan. De onverschilligheid kan bij onze jonge mensen soms ook zo groot zijn. Daar kenmerkt zich deze tijd ook wel in. Men leeft zich dan uit als wereldlingen die van God en Zijn gebod niet weten. Hoewel men beter kan weten, zo leeft men zich dan ook uit alsof men van God en Zijn Woord nooit gehoord heeft. Men is niet meer bevreesd voor het oordeel Gods dat over zulk een zondig leven niet kan uitblijven. Maar dat oordeel komt. De Heere is wel lankmoedig, maar van grote kracht, Nahum 1: 3. Als dat oordeel komt nadat de Heere daar nog zoveel uitstel van gegeven heeft, zal het ook zoveel te zwaarder en erger zijn. Het zal de goddelozen niet welgaan, hoewel God hen de dagen verlengt, zo zegt ons het 13e vers van Prediker 8. Men kan zichzelf wel weiden zonder vrees en men kan zich wel als een Achab verkocht hebben om kwaad te doen, maar men gaat toch hetzelfde oordeel als een Achab tegemoet. De Prediker spreekt over het hart des mensen dat vol is om kwaad te doen. Men is dus van dat kwaad als geheel vervuld. Zo was het bij een Heman ook. Dit deed de koning Ahasvéros tegen Esther zeggen: "Wie is die en waar is dezelve, die zijn hart vervuld heeft om kwaad te doen? " Het einde van die goddeloze Haman, van die man die tot zulk een hoge eer was opgeklommen, is de galg geweest. Van zulk een vervullen van het hart om kwaad te doen, lezen we ook van een Ananias en Saffira. Dat deed Petrus tot Ananias zeggen: "Waarom heeft de satan uw hart vervuld, dat gij den Heiligen Geest liegen zoudt? " Het is dus het werk des satans om zo het hart met kwaad te vervullen. En die helse verleider wordt dan in dat kwaad door ons gewillig gediend. Maar we zullen weten wie we gediend hebben.

Het oordeel Gods kan en zal ook over ons diepgezonken land en volk niet uitblijven. Hoe wordt de satan op het ogenblik toch ook in ons land op allerlei wijze gewillig gediend! We zien thans het kwaad steeds dichterbij komen. We zullen ook wel niet gespaard blijven voor het terrorisme. Er is al veel terreur rondom ons heen. De gevaren dreigen ons elk ogenblik van de dag. Vorstenhuis en overheid zien we met verblindheid geslagen. De hand des Heeren is ook duidelijk op te merken in al de moeilijkheden die zich voordoen in het regeringsbeleid. Maar de mens gaat maar door met te proberen om zichzelf uit de moeilijkheden te redden. God gaat echter ook door, ook alle valse profeten ten spijt. Wat in de dagen der profeten het geval was, dat zien we ook in onze tijd. Met een oppervlakkig evangelie weet men de mensen wel gerust te stellen met een goede toekomst ze voor ogen te stellen. Het gaat dan nu wel volgens die valse profeten ook op een heerlijke toekomst aan. Dat wisten die valse profeten in Jeremia's tijd ook wel het volk te voorspellen. Jeremia was een man van twist en krakeel den ganse lande. Maar zijn profetie is in vervulling gegaan. We moeten zijn Klaagliederen maar nalezen om te zien wat er toen gebeurd is.

O arme jeugd, neem toch ook onze waarschuwende woorden nog ter harte en ga niet door in uw verkeerde wegen! Wat ik u schrijf, is op Gods Woord gegrond. De Psalmist horen we in Psalm 50 zeggen: "Dewijl gij de kastijding haat, en Mijn woorden achter u heenwerpt. Indien gij een dief ziet, zo loopt gij met hem; en uw deel is met de overspelers. Uw mond slaat gij in het kwade, en uw tong koppelt bedrog." Zien we dat ook niet in deze tijd? In een tijd die vervuld is van diefstal en overspel? Maar hoor dan verder wat de Heere zegt: "Verstaat dit toch, gij God vergetenden; opdat Ik niet verscheure, en niemand redde." De goddeloze zal de dagen niet verlengen; "hij zal zijn gelijk een schaduw, omdat hij voor Gods aangezicht niet vreest". Dit zegt ons het 3e vers van Prediker 8. "Maar den goddeloze zal het niet welgaan en hij zal de dagen niet ver­ lengen; hij zal zijn gelijk een schaduw, omdat hij voor Gods aangezicht niet vreest." De Heere zal het laatste woord hebben. God laat Zich niet bespotten. Als de dagen van de goddeloze verlengd worden, dan doet de Heere dat ook nog. Dat zegt ons het 12e vers. "Hoewel een zondaar honderdmaal kwaad doet en God hem de dagen verlengt." Men moet met het verlengen der dagen slechts de maat der ongerechtigheid vol maken. Het oordeel zal dan zoveel te zwaarder zijn. Men zal het van de Heere echt nooit winnen. Och, wat is een mens toch een dwaas die het Godsbestaan niet wil erkennen. De dwaas zegt immers in zijn hart dat er geen God is. Maar dat is nu ook de vijandschap die tegen God in het hart des zondaars leeft.

De Prediker laat ons daarom ook nog wat anders horen. Het zal alleen hen welgaan, die God vrezen, die voor Zijn aangezicht vrezen. Daar zou ik dan nu nog even op in willen gaan. "De vreze des Heeren is het beginsel der wijsheid", zo wordt ons door dezelfde wijze Salomo in het Spreukenboek gezegd. Alleen door een nieuwe geboorte worden we met die wijsheid bedeeld. Men leert daardoor op zijn einde merken. Dus daar is dan toch de nieuwe geboorte toe nodig? Men zal zeggen: Als ik die niet krijg, dan kan ik me nu beter nog maar wat uitleven. Nee, men kan beter vragen wat Mozes ons in zijn gebed in de 90e Psalm voorhoudt: "Leer ons alzo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen." Dan gaat het gewicht der eeuwigheid op ons drukken. We zien dan de kortstondigheid en de vergankelijkheid van ons leven. Ja, we zien dan hoe ijdel dat ons leven is buiten God. Alles wat deze wereld biedt laat ons ledig en onbevredigd. En welke reden geeft God er ons nu toe om Hem niet te vrezen? Hij geeft ons hier nog een genadetijd in Zijn lankmoedigheid. Hij heeft geen lust in de dood des zondaars. God is het toch zo waardig om gediend en gevreesd te worden. Als we met de vreze Gods bedeeld worden, dan worden de zonden ons toch tot zulk een smart. We zien dan welk een dwaasheid het is geweest om tegen die God te zondigen. Men zou de tijd die achter ligt, wel over willen doen. Het is echter door ons niet meer goed te maken wat door ons verzondigd is. Maar nu wil God de grootheid Zijner goedertierenheid nog bewijzen aan zo'n hel- en doemwaardig schepsel. Voor al de zonden die men heeft bedreven, heeft Christus als de Zoon van God als Borg willen boeten. O, als men dat eens krijgt te geloven, dan wordt ons verzondigd leven ons zeker tot een bittere smart. Maar nu wil de Heere naar die zonden met ons niet handelen. Hij heeft ze aan Zijn Zoon voor ons gestraft. Als we dat eens voor onszelf mogen geloven, dan zullen we zien dat de eeuwigheid er voor nodig zal zijn om die God daarvoor te verheerlijken. Het is niet te zeggen hoe goed dat die God is en hoe waardig om door ons gediend en gevreesd te worden.

Heel het leven van een kind van God geeft daar getuigenis van. Zijn trouwe zorg is in alles over Zijn kinderen. Alles wat tegen hen schijnt te zijn, is juist nog voor hen, want alle dingen moeten medewerken ten goede voor degenen die naar Zijn eeuwig voornemen geroepen zijn. Men kan zich wel blind staren op de verdrukkingen die een kind van God onderworpen is, maar ge moet op het einde letten. Aan het einde van het leven zal een kind van God moeten zeggen dat het in al de moeilijke wegen der verdrukking toch juist zo goed met hem of haar is uitgekomen. Als men in smartelijke wegen was gebracht, dan zal men later zien dat de Heere daarin bezig was om eer men tot Hem riep, al te antwoorden. Dat heeft de schrijver van deze brief ook mogen ondervinden. En terugziende op geheel zijn levensweg, moet hij zich niet beklagen over de zorgende hand des Heeren, maar wel over zijn eigen ongelovig wantrouwen. Och arme jeugd, uit de liefde van mijn hart tot u, heb ik dit briefje nog geschreven. Ik ben er zeker van dat u een bange toekomst tegemoet gaat hier en hiernamaals, als ge u niet bekeert. En de dienst van God zal u nooit verdrieten, want Hij is een Toevlucht voor de Zijnen in tijden van benauwdheid en de heerlijkheid hiernamaals zal al het bittere van dit leven op een onuitsprekelijke wijze verzoeten. Ik breek nu af en dat in de hoop dat dit brieve nog een gezegende uitwerking mocht hebben tot het heil van de ziel en tot eer van dat dierbare Goddelijke Wezen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 september 2002

De Wachter Sions | 12 Pagina's

Antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 september 2002

De Wachter Sions | 12 Pagina's