Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Antwoord per brief

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Onlangs heb ik iets door mijn brief laten lopen over het huis dat op de steenrots is gegrond. En nu had u juist me willen vragen of ik daar eens over zou willen schrijven. Nu durft u me die vraag niet meer te stellen. Het gebeurt echter wel meer dat ik in een brief iets aanhaal uit de Schrift, maar dan ga ik daar niet dieper op in. Dus ik wil nu uw vraag toch nog wel proberen te beantwoorden.

Met de gelijkenis van de wijze en dwaze bouwer heeft Christus Zijn bergrede beëindigd. Hij is de gehjkenis begonnen met te zeggen: "Een iegehjk dan, die deze Mijn woorden hoort en dezelve doet, dien zal Ik vergelijken bij een voorzichtig man, die zijn huis op een steenrots gebouwd heeft." Er is een groot verschil tussen het horen van de woorden en het doen en het opvolgen daarvan. Er zijn er altijd velen die de woorden wel horen, maar daar blijft het bij. Ik hoop dat u mag behoren bij degenen die deze woorden doen. Christus heeft gesproken over het bouwen van een huis. Het werk der zaligheid heeft Hij daarbij vergeleken. De apostel heeft gezegd: "Werkt uws zelfs zaligheid met vreze en beven." Maar hij voegt eraan toe dat het God is. Die in u werkt beide het willen en werken, naar Zijn welbehagen. Bij de wijze bouwer mag dit door genade het geval zijn. Dit hoop ik van u ook.

De gelijkenis wijst ons in het bijzonder op het fundament waarop het huis gebouwd wordt. We kunnen een mooi, schoon, sierlijk huis op het papier hebben en ook zo doen verrijzen, maar dat het fundament niet deugt. Bij het bouwen van een huis moet men er allereerst en bovenal op berekend zijn, dat het huis moet voldoen aan de eisen die er toch toe moeten worden gesteld, namelijk dat zo'n huis een goede woonruimte biedt en bedekking doet vinden tegen allerlei ongemakken, die allerlei ongunstige weersgesteldheden met zich meebrengen. Dat moet hoofdzaak zijn en al het andere is eigenlijk toch maar bijzaak. Dat weet de wijze bouwer. Hij gaat graven, net zolang tot hij een geschikte grond gevonden heeft. In de Oosterse landen waren er vele rotsachtige gronden. Bij het bouwen van een huis groef men net zolang tot men bij die rotsachtige grond gekomen was. Daar werd dan het fundament gelegd. Als we nu bij het bouwen van een huis iemand zo in de diepte zien graven, en dat lange tijd, zijn we geneigd om te zeggen: moet dat nu zo? Dat huis moet toch boven de grond verrijzen en niet onder de grond? Het moet toch de hoogte in en niet de laagte? Nu, zo denkt de dwaze bouwer er ook over. Hij bekommert zich niet om het fundament waarop het huis verrijzen moet. Als die andere man nog aan het graven is, dan is zijn huis al tot het dak voltrokken en IS het helemaal klaar gekomen. De mensen komen er naar kijken en ze roepen erover. Van alle kanten wordt het huis bekeken en om het uit-en inwendig schoon bewonderd. Alle gemakken zijn eraan. Ja, daar heeft die dwaze bouwer wel voor gezorgd, want die houdt erg van zijn gemak. Hij bespot die Wijze bouwer die nog steeds maar aan het graven is. Zelf leeft hij blij en gelukkig en roemt in de verlossing die Jezus voor hem heeft bereid. Hij hoort andere mensen wel praten over kennis der ellende en dat men in de diepte moet graven en eerst bij Adam moet komen eer men bij Christus komt. Maar zo denkt hij er niet over. Hij heeft het heel wat vlugger klaar gekregen. Ge moet eens zien hoe heerlijk het zomerzonnetje in het huis schijnt. Ja, dat kan wel zijn, maar de wijze bouwer is nog wel op ^at anders berekend dan op het lentezonnetje en het zomerzonnetje. De opmerking is wel gedaan dat de dwaze bouwer het hoogste lied uitzingt terwijl de andere bouwer nog aan het Slaven is. De wijze bouwer heeft ook nog aan de herfst en de Winter gedacht. Dan heeft men ongunstige weersgesteldheden te verwachten. Nu is graven geen aangenaam werk. Het is een zwaar werk. Maar in een weg van ware zielsontdekking zal de mens alles moeten verliezen wat van hem zelf is, om het enige Fundament te vinden waarop het huis gegrond kan worden.

De Heere Jezus heeft gezegd dat het huis van de wijze bouwer niet gevallen is, want het was op de steenrots gegrond. Met die steenrots heeft Hij ongetwijfeld Zichzelf bedoeld. De apostel heeft zinspelende op de steenrots waaruit het volk in de woestijn gedronken heeft, gezegd: n de steenrots was Christus. Allereerst zou ik nu op die Persoon willen wijzen, als de gelijkenis ons doet weten dat de wijze bouwer diep moet graven om bij die rotsachtige grond te komen. Ligt die rotsachtige grond in de diepte? Ja, de Heere Jezus heeft dat Zelf gezegd, want in Lukas 6 lezen we dat die wijze bouwer groef en verdiepte en legde het fundament op een steenrots. Dat heeft ons heel wat te zeggen. Wat in het hart des mensen niet is opgekomen, dat heeft God van eeuwigheid uitgedacht. Hij heeft er Zich over moeten ontzetten dat er geen voorbidder was. Er was geen engel die verlossen kon en er was geen mens die hulp kon bieden. God de Vader heeft toen Zijn Eigen Zoon niet gespaard. Die moest Middelaar worden en daarom in de tijd de menselijke natuur aannemen. Dat is het grote wonder van het werk der zaligheid. "En buiten allen twijfel, de verborgenheid der godzaligheid is groot: od is geopenbaard in het vlees" (1 Tim. 3 : 16). Maar nu met eerbied gesproken, waar er voor God geen andere weg was tot zaligheid en verlossing van de gevallen mens, zal er voor die zondige mens ook geen andere weg zijn. Daarom is het dat God die zondaar in aanraking doet komen met Zijn heilig recht. En dan zal hij ook weten, waar hij ook heenkijkt, dat er geen verlossing voor hem te vinden is. Dan ziet hij ook uit ter rechter-en ter linkerhand, maar er is niemand die helpt. Hier kan hem het wonder ontdekt worden, dat God hulp besteld heeft bij een Held Die machtig is om te verlossen. Die Held is een Goddelijk Persoon. En die Goddelijke Persoon is mens geworden. Hij moest waarachtig mens zijn, daar de mens gezondigd had. Maar Hij moest ook rechtvaardig mens zijn, daar Hij anders voor de zonde van de mens niet had kunnen betalen.

Men zal niet alleen aan de dadelijke schuld ontdekt moeten worden, maar ook aan de erfschuld, om zulk een Middelaar nodig te krijgen. O, die vuile zondenbron die nooit meer te stoppen is! Uit het hart des mensen komen voort boze bedenkingen en allerlei ongerechtigheden. Het tiende gebod gaat de ziel belichten en doet de zondaar weten dat hij niet begeren mag en dat niet de minste lust of gedachte tegen enig gebod Gods in hem op mag komen. De wet van God moet in het hart te vinden zijn. En die wet is niet meer in het hart te vinden. Dan zegt zulk een mens: "Het is voor mij verloren." Maar dan kan het ook waarde krijgen wat de engel tot Maria gezegd heeft: "De Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; daarom ook, dat Heilige, Dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genaamd worden." O, dat Fundament ligt toch zo diep! Dit is toch zulk een diepe verborgenheid. Maar dan toch ook zo'n dierbare verborgenheid. Als er zo'n weg niet was geopend, dan was er geen zaligheid voor enig mensenkind geweest. Dat zal men moeten weten, maar dan zal men ook moeten weten dat er werkelijk geen ander fundament is dat houdbaar is voor de eeuwigheid.

Wat zegt dus de gelijkenis? Wel, dat men zich stoot aan dat Fundament, of men bouwt en betrouwt daarop. Wat zegt de apostel in Romeinen 9? "Maar Israël, dat de wet der rechtvaardigheid zocht, is tot de wet der rechtvaardigheid niet gekomen. Waarom? Omdat zij die zochten niet uit het geloof, maar als uit de werken der wet; want zij hebben zich gestoten aan den Steen des aanstoots." Wat doet dus de dwaze bouwer? Die bouwt ook niet buiten een fundament, maar het is geen deugdelijk fundament. Hij graaft niet en verdiept niet in de aarde. Hij bouwt zomaar in de losse grond. Hij hoort de woorden van Christus, maar hij doet ze niet. Hij weet ook nog wel goed te zeggen dat men door Jezus zalig moet worden, maar hij moet er niets bij behoeven te verliezen. Zou het bij de wijze bouwer ook zo nog niet zijn? Ja zeker, men verstaat de betekenis van de gelijkenis niet goed, als men niet de dwaze bouwer ook bij de wijze bouwer zoekt. Veelal wordt deze gelijkenis maar oppervlakkig verklaard, als men alleen maar twee mensen tegenover elkaar stelt. Men

Geachte mevrouw N.N. te N.,

zoekt dan niet de dwaze bouwer ook bij de wijze bouwer. Zoals ik al meer geschreven heb, stelt men dan twee mensen tegenover elkaar, maar men weet de tweemens niet te verklaren. En men moet ook wel twee mensen tegenover elkaar stellen, maar de wijze bouwer zal toch ook de dwaze bouwer bij zichzelf moeten vinden.

Er is wel door de Heere Jezus over de wijze bouwer gesproken als een voorzichtig man. De eeuwigheidsindrukken die er bij hem zijn, doen hem ook wel voorzichtig zijn. Het ware leven der genade moet ons altijd vanaf het begin worden voorgesteld. Men kan erg zakelijk willen zijn en dan grote sprongen maken bij het overdenken van deze gelijkenis, maar als het begin niet goed is, dan deugt er niets van al het werk dat men doet om zogenaamd een deugdelijk fundament te vinden. Dan weet men zo goed te vertellen dat men met God verzoend moet worden, maar met dat zware geredeneer komt men nooit een stap verder. Er zal een begin bij ons moeten zijn uit God vandaan. Dan gaat het van stonde aan de diepte in, want men gaat graven. De Heere gaat zulk een mens ontdekken en doet hem zijn schuld zien. Al Gods geboden heeft men overtreden. Elk gebod heeft niet anders dan vervloeking voor zulk een schuldige ziel. Maar waar men God nog niet recht kent in Zijn rechtvaardigheid, daar denkt men nog aan de eis van Gods rechtvaardigheid te kunnen beantwoorden. Men zoekt het nog in een vrome weg. Maar de Heere gaat daarin steeds meer afbreken waar men het in zoekt en waarin men houvast denkt te kunnen vinden. Maar dat toch niet alleen. Het wordt dan toch weleens hopeloos voor de ziel. Dan kan men nooit meer bekeerd worden. Het gaat op de eeuwige rampzaligheid aan. Men kan nooit meer bekeerd worden. En toch blijft men voor een rampzalige wanhoop bewaard. Hoe komt dat? Omdat in de zaligmakende overtuiging een trekking van de Goddelijke liefde is. Daarom komen er toch ook flikkeringen van hoop in de ziel. En dan wil de Heere toch ook al enig evangelisch licht in de duistere ziel doen opgaan. Dan doet Hij Zijn Woord openvallen, waarin men zien mag dat voor zondaren en goddelozen nog een weg van verlossing is. "Zo Ik enigszins lust hebbe aan den dood des goddeloze, spreekt de Heere HEERE; is het niet, als hij zich bekeert van zijn wegen en leve? " En dan, al is het dat men daarmee nog niet gered of geholpen is, kan het toch al zijn dat dit zo aangenaam is voor de ziel, dat het de ziel aanzet tot een zoeken en graven. En dan denkt men in een weg van zoeken en bidden het te zullen vinden, want die toch zoekt, die vindt, en die bidt, die zal gegeven worden en die klopt, die zal opengedaan worden. En toch zal men het in die weg niet kunnen vinden. Het wordt zo anders. Dan kan men niet meer bidden en dan kan men niet meer opgaan in zijn kerkgang. Men ziet het hoe langer hoe meer op de dood en de eeuwigheid aangaan. En men moet graven. En in dat graven stuit men wel op een harde grond, maar niet op de grond die hier bedoeld wordt. Welke harde grond is dat dan? Dat is die harde grond van het hart dat niet verbroken kan worden. Dan leert men zijn vijandschap inwendig kennen. In een weg van ontdekking leert men zich kennen als een grote vijand. En als men zich als een vijand leert kennen, dan kan men zeker nooit meer zalig worden. Maar dat geeft hem dan ook juist geen rust meer. Dat het zo op de zaligheid aan moet, dat ziet men niet en dat weet men niet. Maar hoe komt het in die weg dan toch openbaar dat men met een schone belijdenis en met al wat men ervan weten kan, de zaligheid buiten die enige Zaligmaker zoekt. Men moet de grond buiten zichzelf vinden. De grote verborgenheid van het werk der zaligheid is, dat men niet als een vriend, maar als een vijand gezaligd wordt. Christus is niet voor vrome lieden, maar voor zondaren en goddelozen in de wereld gekomen. Hij wil Zich door hen doen kennen tot zaligheid. O, hoe onuitsprekelijk groot is het toch als Hij Zich liefderijk aan de ziel van een schuldige zondaar wil openbaren! Gewis, dat is niet klein te achten. Dat ogenblik is toch ook nooit te vergeten. Men heeft dan in Hem gezien wat men met zijn natuurlijk oog nooit zien kan.

Maar Hij wil Zich ook nader doen kennen in Zijn dierbaar borgtochtelijk werk. Daartoe moeten ook alle gevoelsgronden bij de mens er helemaal aan. Het huis moet op de steenrots gegrond zijn. Het volbrachte werk van de Middelaar waardoor de Vader verzoend is en waarbuiten er voor God niets gelden kan, moet recht gekend worden tot de zaligheid der ziel. Zo leert men de eerste Persoon in het Goddelijk Wezen kennen van Wie de verzoening is uitgegaan, want God was in Christus, de wereld met Zichzelf verzoenende. Grimmigheid is er bij Hem niet meer, als men deze Sterkte mag aangrijpen. Daar zet de Heilige Geest het stempel op en doet de eerste Persoon niet alleen als een verzoend God, maar ook als een liefderijk Vader kennen. Zo wordt een Drie-enig God tot zaligheid gekend.

Dan is men zeker alle strijd te boven? Nee, nu zal het moeten blijken dat het huis op de steenrots gegrond is. De gelijkenis zegt ons: "En er is slagregen nedergevallen, en de waterstromen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid en zijn tegen hetzelve huis aangevallen, en het is niet gevallen, want het was op de steenrots gegrond." In Lukas 6 wordt er gezegd dat er een grote vloed gekomen is. We weten bij ervaring welk een verwoestende uitwerking een grote watervloed heeft. Met de watersnood in Zeeland zijn we daar ook niet voor gespaard gebleven. Er is alweer een geslacht dat daar niet van weet. De huizen stortten in elkaar, vele mensen verdronken, hele huisgezinnen kwamen om. In de gelijkenis wordt beeldsprakig hierover gesproken en dan worden al de tegenheden en wederwaardigheden die ons deel worden in dit leven, ermee bedoeld. Waar de nadruk echter op valt, is de val van het ene huis en niet van het andere huis. Het huis van de dwaze bouwer is gevallen, maar het huis van de wijze bouwer is niet gevallen. De val van het huis van de dwaze bouwer betekent niet anders dan een wegzinken in een eeuwige en reddeloze rampzaligheid. Hoe schoon en hoe fraai het gebouw ook mag zijn, het kan in het rechtvaardig oordeel Gods niet bestaan. Tijdgelovigen worden in dit leven al geërgerd als de verdrukkingen komen. Daar zijn ze niet op berekend geweest. Maar zij die niet anders hebben dan een ingebeeld geloof met allerlei teksten en gevoelstoestanden, zullen ook vallen. De dwaze bouwer kan zich ingebeeld hebben dat hij met een gezellige godsdienst zich zijn leven lang zou kunnen koesteren in de stralen van de liefelijke zon, maar nu komt het ruwe jaargetijde en de ene slagregen volgt de andere op, stort van het dak neer langs de muur en spoelt het zand en daarmede het fundament weg. Het huis valt en de val is groot, onherstelbaar groot, want een houdbare grond voor de eeuwigheid ontbrak. Er zal wat godsdienst wegvallen. Al dat nabijkomende werk kan de eeuwigheid niet verduren.

Gans anders mag het zijn bij hem die zijn huis op de steenrots gegrond heeft. Dat huis krijgt hetzelfde te verduren. Maar het huis valt niet. De wijze bouwer zal ook de dwaze bouwer wel bij zichzelf vinden, als de waterstromen en de piasregens komen. Als de ziel in het volle licht mocht delen, heeft men de oude christenen niet verstaan die toen wel hebben gezegd: "Geef maar ere de Heere eerdat Hij het duister make en uw voeten zich stoten aan de schemerende bergen." Men heeft die mensen zelfs nog wel durven tegenspreken. Die spraken er veel te somber over en waren veel te bekrompen. Het ging zo op de hemel aan. Maar Gods weg is in het heiligdom en Zijn pad loopt door diepe wateren en Zijn voetstappen worden niet gekend. Dan kan men ook niet anders zien dan dat het huis vallen zal. Jakob moest zeggen: "Al deze dingen zijn tegen mij." Straks zal ik nog van droefheid ten grave moeten dalen. Dan zal ik zo mijn leven moeten beëindigen. Maar hoe wonderlijk is het, als men eens terug mag kijken. Bij al wat de bouwer overkomen is, het huis staat er nog. En hoe komt dat? Wel, het is op de steenrots gegrond. Dat fundament kan niet bezwijken. Niets kan ons scheiden van de liefde Gods, die daar is in Christus Jezus onze Heere, geen hoogte, geen diepte, geen honger, geen naaktheid, geen gevaar, geen zwaard, noch enig ander ding. De liefde houdt ons aan die gezegende Persoon des Middelaars verbonden. Ik moet weer ophouden. Altijd kan ik het niet bekijken wat ik nu op het laatst geschreven heb, wel als ik terug mag zien, maar als ik vooruit kijk, zie ik ook het huis steeds vallen. O, wat zal het toch een wonder zijn, als het leven ons Christus mag zijn geweest en het sterven een eeuwig gewin. Daar zal de eeuwigheid voor nodig zijn om dat te bewonderen. Men zal goed aan de wee' moeten komen dat de grondslag geheel buiten de mens hgt' De Heere gedenke ook u daartoe met man en kinderen. Hartelijk gegroet en Gode bevolen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 februari 2003

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 februari 2003

De Wachter Sions | 8 Pagina's