Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Antwoord per brief

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte mevrouw N.N. te N.,

Als ik uw vraag zal proberen te beantwoorden, dan mocht de Heere me daarin ook nog weer te hulp willen komen. Het is een veelbetekenend Schriftgedeelte waarover ik op uw verzoek iets heb te schrijven. Het zal niet zonder oorzaak zijn dat me die vraag door u is gesteld. En het is ook wel niet zonder oorzaak dat u onbekend wenst te blijven. Als ik het goed begrepen heb, dan kunt u niet ver van de dood af leven. De vraag is me gedaan om iets te schrijven over wat we lezen in Psalm 118 de verzen 19 en 20. Daar lezen we het volgende: "Doet mij de poorten der gerechtigheid open, ik zal daardoor ingaan, ik zal den HEERE loven. Dit is de poort des HEEREN, door dewelke de rechtvaardigen zullen ingaan."

Deze woorden hebben mij zelf ook in deze laatste tijd veel te overdenken gegeven. Petrus heeft voor de Joodse raad de woorden van Psalm 118 op Christus toegepast. Van Hem is door de dichter gesproken als de Steen, Die van de bouwlieden is veracht, Welke tot een Hoofd des hoeks geworden is. De 118e Psalm is dus wel een Messiaanse Psalm te noemen. Dus allereerst vinden we Christus aan het woord, als er staat: Doet Mij de poorten der gerechtigheid open. De poorten doen ons denken aan de poorten van de tempel des Heeren. Voor de onbesnedenen waren die poorten gesloten. Er moest dus een vrije toegang te vinden zijn door die poorten.

Dit geeft ons gelijk al veel te overdenken. Christus heeft het Nicodémus gezegd, dat zonder wedergeboorte niemand het Koninkrijk Gods zal kunnen zien. Tot Nicodémus heeft Hij echter ook nog moeten zeggen: "Zijt gij een leraar Israels, en weet gij deze dingen niet? " Hetzelfde heb ik ook een keer tot een predikant moeten zeggen. Toen ik over de wedergeboorte met hem sprak, stelde hij me zo verbaasd de vraag: "Wedergeboorte, wat is dat? " Wat komt er met al de geleerdheid die er op heden is, dan toch een onkunde openbaar. De totale geestelijke doodstaat van de van God afgevallen mens wordt niet meer erkend, en zo weet men dan ook niet meer iets af van de noodzakelijkheid van een nieuwe geboorte. Men weet niet meer wat dat is. De woorden kan men nog wel in de Bijbel vinden, maar hoe die wedergeboorte plaatsvindt weet men niet.

In de tekst waar we nu even onze aandacht aan geven, vinden we iemand aan het woord die geen onbekende is gebleven van een nieuwe geboorte. Die weet wat met de poorten der gerechtigheid bedoeld wordt. Waarom werden de poorten des tempels zo genoemd? Die poorten werden zo genoemd in verband met de offeranden die in die tempel de Heere moesten worden gebracht. Waarom moesten die offeranden worden gebracht? Wel, we weten toch wel dat al die offeranden wezen op de offerande die eenmaal door Christus als de grote tegenbeeldige Hogepriester zou worden gebracht? En waarom moest Hij die offerande brengen? Wel, dat eiste het heilig recht des Heeren tot verzoening van de schuld. Buiten voldoening aan dat recht zou er geen verzoening te vinden kunnen zijn. God kan als een heilig God de zonden niet ongestraft laten. Hij moet dus het recht handhaven. En nu heeft Hij een Kerk uitverkoren tot de zaligheid. Maar die door Hem verkoren Kerk behoort ook tot het van Hem afgevallen menselijk geslacht. Die Kerk kon dus ook niet tot de zaligheid komen, of aan het heilig eisend recht moest worden voldaan. Wie kon er nu als Borg in de plaats van die schuldige Kerk aan dat eisend recht voldoen? Daar was geen engel of mens toe in staat. Zou er borgtochtelijk en dus plaatsbekledend aan dat recht beantwoord worden, dan zou de Zoon van God Borg moeten worden. En o, daar hebt u nu het grote mysterie waar de hemel eeuwig van gewagen zal, dat God de Vader Hem tot Borg heeft gesteld en Hij er Zich gewillig toe heeft gegeven om in de plaats van de schuldige en ook Godevijandige zondaar aan dat eisend recht te voldoen. Nu kom ik even erop terug dat we in de tekst Christus Zelf aan het woord vinden. Toen Hij in Zijn smartelijk lijden en sterven aan het recht had voldaan, heeft Hij kunnen zeggen: "Doe Mij de poorten der gerechtigheid open. Ik zal daardoor ingaan. Ik zal den HEERE loven."

En nu op grond daarvan mag de Kerk dat ook zeggen. Op grond van een verzoening die voor alle mensen is aangebracht? Nee, de verzoening is niet voor alle mensen aangebracht, al is de gerechtigheid van Christus en de voldoening daardoor geschonken aan het eisend recht des Vaders, wel genoegzaam tot verzoening en zaligheid van alle mensen. Als alle mensen zalig werden, dan had Christus niet meer behoeven te lijden dan dat Hij geleden heeft. Daarom stelt Zijn voldoenend en verzoenend werk de mens ook temeer schuldig als men op zo'n grote zaligheid geen acht geeft. Men zal niet kunnen zeggen dat er geen weg en middel ter verzoening was. Het besluit Gods is ons verborgen en onbekend. We zijn allen gevallen Adamskinderen en ons wordt verkondigd dat er nu een weg ter verlossing in Christus als de tweede Adam is geopend voor een gevallen mensenkind. Het zal toch zo vreselijk zijn, als we straks voor een gesloten deur zullen staan en als er voor ons geen andere weg overblijft dan naar de eeuwige rampzaligheid. We zullen God dan de schuld niet kunnen geven, want we hebben zelf de verlossing versmaad die in Christus te vinden is. Aan waarschuwingen en vermaningen heeft het niet ontbroken, maar we zijn doorgegaan in een verkeerde weg en alleen gezocht de dingen die van de wereld zijn en die tot dit tijdelijk leven behoren. Aan Jezus en de zaligheid die in en door Hem te vinden was, hadden we geen behoefte. Eeuwig zal het tegen ons getuigen dat we zo de kostelijke tijd van ons leven hier op aarde hebben doorgebracht. Onze vermaningen die we ook middels onze brieven de onbekeerde lezers willen doen horen, mochten eens inslaan in onze ziel. Dan zullen we niet langer op een verkeerde wijze werken met wat ons aangaande de verlossing door Christus wordt voorgehouden. We kunnen van de Waarheid nog wel overtuigd zijn en dus wel weten en belijden dat de door Christus aangebrachte verzoening niet voor alle mensen is, maar als we het recht gaan beseffen wat het zijn zal om voor eeuwig verloren te moeten gaan, dan zullen we toch gaan smeken of God ons bekeren wil, al maakt de duivel ons ook wijs dat het voor ons niet zal zijn, daar er een verwerping zowel als een verkiezing is. Dan kunnen we ook buiten de Heere niet meer leven en worden de zonden ons ook tot smart, daar we de afschuwelijkheid daarvan zullen zien. We kunnen daarom ook niet genoeg onze onbekeerde lezers toeroepen: Haast en spoedt u toch om uws levens wil! De zonden zullen ons toch zo bitter opbreken, als we zullen zien hoe we de kostelijke genadetijd die ons is geschonken, zo achteloos aan ons hebben laten voorbijgaan. Elk ogenblik kan onze levensdraad worden afgesneden, ook al zijn we nog jong. Och, dat we toch de tijd van ons leven kostelijk mochten achten!

Dat we eens met jaloersheid mochten zien op dat volk dat straks voor de dood gekomen zijnde, zal mogen zeggen: "Doet mij de poorten der gerechtigheid open, ik zal daardoor ingaan. Ik zal den HEERE loven." Dat zeggen ze niet als rechthebbende schepselen, maar er blijft dan niet anders over dan die gerechtigheid die alleen kan redden van de dood. Alles daarbuiten doet geen nut ten dage der verbolgenheid. Och, vraagt toch om ware zielsontdekking, lieve lezers, want daar mag u om vragen en niet minder is u nodig, opdat er voor die eniggeldende gerechtigheid van Gods lieve Zoon plaats zal komen in de ziel. Als de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt, waar zal dan toch de goddeloze en de zondaar verschijnen? Alle mond zal gestopt worden, want er zal niets tot onze verontschuldiging in te brengen zijn. Doorzoekt toch uzelven nauw, ja, doorzoekt nauw, gij volk, dat met geen lust bevangen wordt, eer het besluit bare, want als kaf gaat de dag voorbij. Het zal toch zo tegen u getuigen, geen lust gehad te hebben in de kennis van de wegen Gods. In die wegen is een onuitsprekelijke zaligheid te vinden, die geheel de wereld u niet bieden kan.

Ongemerkt ben ik ertoe gekomen, om deze waarschuwende woorden uit liefde te schrijven. Als we oud geworden zijn en het steeds meer moeten gevoelen dat de weg nauw is die ten leven leidt, wordt ook het hart steeds meer bewogen over hen die niet

anders bezitten dan wat van dit leven hier op aarde is. O, hoe naamloos arm is de mens toch in zijn onbekeerde staat! Straks, en dat kan elk ogenblik gebeuren, ziet men zich ook voor de poort des doods geplaatst. Ja, zonder het zelf nog te weten, wordt de levensdraad afgesneden en wordt het lot voor eeuwig beslist. Al wat van dit leven is, houdt dan op en laten we aan anderen achter. Maar zelf doen we dan een stap die we nooit meer over kunnen doen. Dat we toch de woorden door Christus gesproken, eens recht ter harte mochten nemen: "Strijdt om in te gaan door de enge poort." Zonder strijd zal er geen overwinning zijn. Strijd is verbonden aan het bewandelen van de nauwe weg en het ingaan door de enge poort.

We spreken dus weer over een enge poort. Ja, Christus Zelf heeft daar zo over gesproken. Is dat nu Evangelie? Ja, want die enge poort is juist een wijde en een ruime poort. Maar dan ook voor een mens die niet beladen met alles wat van zichzelf is meent te kunnen ingaan, maar voor een mens voor wie er niet anders dan genade overblijft en een ingaan door de poort van Christus' gerechtigheid. "Ik zal daardoor ingaan", zegt de dichter, "ik zal den HEERE loven". Eeuwig krijgt God alleen de eer voor dat werk der zaligheid. We vinden in die woorden allereerst de Middelaar Zelf aan het woord. Met eerbied zij het gezegd, toen Hij de hemel verliet om op deze lage aarde Zijn werk te gaan doen, was het alsof er tot Hem gezegd werd: "Nu gaat die hemel niet meer voor U open of Ge moet Uw werk op aarde hebben gedaan". Zeker, Hij was God en als God verliet Hij als de Alomtegenwoordige de hemel niet. En hier op aarde was Hij als God ook tegelijk in de hemel. Maar we zien Hem nu in de tekst als Borg, zoals Hij hier op aarde Zijn werk moest verrichten. Een werk wat niemand buiten Hem heeft kunnen doen, zelfs geen archangel. Hij moest als door de hel naar de hemel. De hemel werd boven Hem gesloten in die drie-urige duisternis, als Hij verlaten werd van de Vader en ter hel moest neerdalen. Maar na die duisternis is het licht geworden en kon Hij uitroepen: "Het is volbracht!" Dat grote werk dat Hij van eeuwigheid al op Zich had genomen, was geschied. Toen kon Hij zeggen: "Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn geest." "Doe Mij de poorten der gerechtigheid open."

Voor de Kerk zal er ook geen andere poort overblijven dan die poort waardoor de Middelaar is ingegaan. Zo komt een Drieenig God eeuwig aan de eer en de Kerk aan de zaligheid. O, als die zaligheid zich voor de ziel zal ontsluiten bij het naderen van de dood, dan zal de dood geen dood meer zijn, maar slechts een doorgang tot het eeuwige leven. En dat voor een mens die hier op aarde over de dood meest zo gemakkelijk en ruim niet heeft kunnen spreken. De weg wordt steeds nauwer voor de ziel met alles wat ze ondervonden kan hebben. Er zal niet anders over moeten blijven dan: "Gena, o God, gena!" Maar dan zal de poort toch ruim en wijd genoeg zijn. Als er iets van ons in aanmerking moest komen, was het nog voor eeuwig kwijt. Maar waar alles van ons in het niet wegvalt, daar is God een God van volkomen zaligheid tot in eeuwigheid voor zulk een mens. Daar schiet geen eer voor de mens over, maar daar zal het eeuwig zijn: "Ik zal den HEERE loven." Nooit zal men meer zichzelf bedoelen, maar eeuwig zal men zich in het Goddelijk welbehagen verliezen. O, wat wordt het dan toch een meevallen voor een mens die dikwijls zo met vrees is vervuld geweest, ziende op zichzelf en op wat hij was en bleef, een onverbeterlijk zondaar. Maar die leert er hier toch al wat van om met de dichter uit te roepen: "Niet ons, o HEERE, niet ons, maar Uw Naam geef ere, om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wil." De Naam HEERE staat in de tekst waaraan we nu onze aandacht geven, met grote letters. Het is die dierbare Verbondsnaam. Hij is de IK ZAL ZIJN, DIE IK ZIJN ZAL. Hij is de Onveranderlijke en de Getrouwe. Nooit zal Hij laten varen het werk Zijner handen. Daar komt Hij altijd op terug. Hij zal Zijn Kerk leiden door Zijn raad en daarna in heerlijkheid opnemen. Nee, die God valt niet tegen. Hij valt eeuwig mee.

Nu zien we in de tekst iemand voor de poort van de hemelse tempel staan, niet om schuld-of zondoffers te brengen, maar om eeuwig een dankoffer te brengen. "Ik zal den HEERE loven", zo horen we hem zeggen. Het schuldoffer is gebracht door die gezegende Borg. Nu schiet er voor de Kerk alleen nog een dank­ offer over. Hier op aarde moet dat er reeds zijn, want zonder heiligmaking zal niemand de Heere zien. Daarop werd Oudtestamentisch ook gewezen, als niemand die onrein was door de poort des tempels mocht ingaan. Het was de poort des HEEREN waardoor men moest ingaan. Een heilig God kan met het onheilige geen gemeenschap hebben. Maar die God heeft nu in Zijn Zoon het offer gebracht waardoor schuldigen en onreinen verzoend en ook geheiligd worden. Maar daar zal in dit leven ook al iets van openbaar komen. De ware dankbaarheid kan als vrucht van de verlossing door Christus niet uitblijven. Maar die dankbaarheid heeft men dan toch ook niet van zichzelf O, in de dankbaarheid schiet er toch altijd zo'n schuldig mens over! Die zal de Middelaar ook zo nodig krijgen om de ware dankbaarheid te beoefenen. Maar het is ook die dierbare Geest Die daartoe zo onmisbaar is. Oudtestamentisch moesten er portiers zijn om de deur te openen. Om het nu zo eens te mogen zeggen, is de Heilige Geest de Portier Die de deur ontsluit. Die heeft zowel als de Vader de deur voor Christus geopend toen Hij het alleengeldend zoenoffer had gebracht. Door die eeuwige Geest had Hij Zich ook Gode Zijn Vader onstraffelijk opgeofferd. Zo kon Hij zeggen: "Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn geest." De Vader kon dus Zijn genoegneming tonen in het volbrachte werk van Zijn geliefde Zoon. Maar ook de Geest deed daarin Zijn werk. Die Geest was dus in het bijzonder de Portier om de poort te ontsluiten. O, dat werk des Geestes wordt toch ook zo dierbaar voor de Kerk! Zonder de bediening des Geestes is men tot geen goed werk in staat. Zelfs het bidden van de mens is niet anders dan een zondig bidden, als het zonder de zalving van die Geest geschiedt. Met het God de eer geven kan men dan ook nog niet anders dan zichzelf bedoelen. Dat moet de mens maar ontdekt worden, want anders is men net als die vrome bidders en lovers en dankers van deze tijd. Men denkt dan God met dat bidden en danken te behagen, terwijl men alleen maar in zichzelf opgaat. O, de mens is toch zulk een arglistig schepsel! Maar dat zal de Heere Zijn volk wel doen weten. Al die mooie franjes van ons gaan er wel aan. Na al de geschonken genade is er verder het gehele leven voor nodig om er met al het onze steeds maar geheel buiten gezet te worden. Alleen wat van God Zelf is, zal maar binnen kunnen gaan.

Het is de poort des HEEREN, door dewelke de rechtvaardigen zullen ingaan. Wat van God is, gaat alleen naar binnen. Daarom blijft er niet anders over dan:

Mijn God, U zal ik eeuwig loven, Omdat Gij 't hebt gedaan.

Daar zal de eeuwigheid voor nodig zijn. Het is alles uit Hem, door Hem en tot Hem. Die zondaar die voor de poort des doods zich geplaatst ziet, is door God naar Zijn eeuwig welbehagen uit genade opgezocht, ter onderscheiding van zovele anderen, maar is ook door Hem beweldadigd, geleerd, geleid en bewaard. Er schiet geen roem voor de mens over. Maar daar zal nu ook juist de zaligheid in bestaan, om alleen God de eer te geven en nooit meer zichzelf te bedoelen. Och mevrouw, daar ga ik onder het schrijven zin in krijgen. U ook? Het is toch de grootste last die men hier om moet dragen, dat eigen ik, dat goddeloos bestaan. Men raakt hier zichzelf maar niet kwijt. Het zal daarom de grootste verlossing zijn, om van zichzelf verlost te worden. Ik heb nu maar op een eenvoudige wijze geschreven als een ongeleerd en ongeletterd man. Wat ik ervan weten mag, meen ik op de Hogeschool des hemels geleerd te hebben en nog te leren. Ik kan met die geleerdheid van tegenwoordig niet overweg. Ik geloof dat de duivel vele mensen erg geleerd maakt. Men wil zogenaamd eenvoudig zijn, opdat de jonge mensen het begrijpen kunnen. Maar we komen er met geen begripsgodsdienst. Ik moet steeds meer geloven wat ik niet begrijpen kan. En ik zal het hiernamaals ook niet kunnen begrijpen. Daarom zal er niet anders dan eeuwige verwondering overschieten. Och, het zal toch wat zijn als we door die poort zullen mogen ingaan om eeuwig de Heere te mogen loven. Ik ga er toch steeds meer zin in krijgen. Misschien dat ik deze brief na Pasen of Hemelvaartsdag plaatsen zal. We weten het niet, maar het zou toch wat zijn, als het dan voor ons hemelvaartsdag geworden zou mogen zijn. Hemelvaartsdag voor een ellendig heiwaardig schepsel. Ik besluit hier nu maar mee. Hartelijk gegroet en Gode bevolen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 mei 2004

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 mei 2004

De Wachter Sions | 8 Pagina's