Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Antwoord per brief

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte heer N.N. te N.,

U hebt mij gevraagd om eens te schrijven over het zondig klagen. Ik weet aan wie ik nu zit te schrijven, maar ik kan begrijpen dat u liever niet ziet dat ik uw naam afgekort vermeld. U bent een rouwdragende en u denkt nu aan alle andere rouwdragenden. Dat doet me goed en ik ben er ook nog een beetje blij mee dat u bent gaan denken over een zondig klagen.

Dit heeft me nu ook als vanzelf doen denken aan de bekende woorden uit de Klaagliederen van Jeremia: "Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden." En ik wil dan nu deze woorden maar een beetje tot uitgangspunt nemen. Jeremia heeft ook een zware weg moeten gaan. Zijn Klaagliederen doen ons dat ook wel weten. Hij heeft de verwoesting van Jeruzalem moeten aanschouwen, alsook de wegvoering van zijn volk. Zelf mocht hij nog in zijn land blijven. De Statenvertalers en ook andere verklaarders hebben gemeend te moeten denken aan de tijd voorafgaande aan Jeruzalems verwoesting of daarna, wanneer Jeremia deze Klaagliederen geschreven heeft. Maar in mijn gedachten heb ik altijd Jeremia op de puinhopen van Jeruzalem zien zitten bij het uitspreken van deze Klaagliederen. En laten we het ons zo maar voorstellen, dat hij al zou het niet letterlijk zo gebeurd zijn, dat hij toch in de geest zich zo zag zitten in de aanschouwing van de verwoeste stad.

Die Klaagliederen doen ons dan ook wel weten wat dat voor Jeremia geweest is als hij die stad die eenmaal vol volk was, nu zo eenzaam en verlaten zag. Hoe vreselijk was toch het oordeel Gods dat thans over Jeruzalem gekomen was. Al wat in de Klaagliederen daarover te lezen is, moet ons ook wel zeer aangrijpen. De Statenvertalers zeggen ons, dat dit boekje zo deftig in woorden en stijl van spreken is, dat geen geschriften van de allerwelsprekendste scribenten onder de heidenen daarbij kunnen noch mogen vergeleken worden. Maar zo hebben de woorden waarin op zulk een aandoenlijke wijze over Jeruzalems verwoesting wordt gesproken, ons zeer veel te zeggen ook nog in deze tijd voor al degenen die door zware slagen met grote smart hierover vervuld zijn. En als de Heere daaronder Zijn aangezicht voor Zijn volk verborgen houdt, verzwaart dit ook wel zeer die smart. We horen Jeremia ook daarover klagen, als hij zegt in hoofdstuk 1:16: Om dezer dingen wil ween ik; mijn oog, mijn oog vliet af van water, omdat de Trooster, Die mijn ziel zou verkwikken, verre van mij is." Hij zag ook voor zichzelf van de zijde Gods niet anders dan toorn en gramschap. Maar zo ging daarin toch ook Gods Woord in vervulling, eenmaal tot hem gesproken als hij zijn beklag had gedaan over de mannen van Anatoth door wie hij zijn leven bedreigd zag. Toen heeft de Heere die opmerkelijke woorden tot hem gesproken: ls gij loopt met de voetgangers, zo maken zij u moede; hoe zult gij u dan mengen met de paarden? Zo gij alleenlijk vertrouwt in een land van vrede, hoe zult gij het dan maken in de verheffing van de Jordaan? ”

De verheffing van de Jordaan was nu wel voor Jeremia gekomen. Dat laten zijn klaagliederen ons wel weten. Maar het 3e hoofdstuk doet ons ineens zulk een omkeer zien in het hart van de profeet. Maar toen was het ook zover met hem gekomen, dat hij ging zeggen: "Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van de HEERE." Maar toen werd het ook ineens anders bij hem, als hij mocht zeggen: "Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde heboen. Zij zijn alle morgen nieuw. Uw trouw is groot. De HEERE IS mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen." O, wat zijn die klaagliederen ons dan toch tot lering! In het 38e vers horen we hem zeggen: Gaat niet uit de mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? " En dan volgt daarop: "Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden." De oorzaak van alle ellende is niet bij God, maar bij de mens te vinden. We houden uit onszelf maar niet genoeg rekening met de oorzaak van al het kwaad dat ons overkomt. En zo stellen we de dag des doods altijd maar verre van ons. We kunnen weten dat we allen sterven moeten, maar we klemmen ons altijd nog maar aan het leven vast. Daarom komt het ook nog weer zoveel te harder aan, als de dood een scheiding maakt met geliefde bloedverwanten. De Heere heeft man en vrouw geschapen en gezegd dat die tot één vlees zullen zijn. En wat dat betekent, wordt zeker wel door ons gevoeld als men een goed huwelijk heeft gehad en als dan die nauwe huwelijksband door de dood verbroken wordt. Dan gevoelt men ook pas goed hoe lief men elkaar gehad heeft. U kunt weten dat me dit ook niet onbekend gebleven is. En in die tijd van diepe smart kwam me onder het oog wat Ezechiël moest ervaren. We lezen dat in Ezechiël 24. Het woord des Heeren geschiedde tot hem zeggende: "Mensenkind, zie ik zal den lust uwer ogen van u wegnemen door een plaag; nochtans zult gij niet rouwklagen, noch wenen, en uw tranen zullen niet voortkomen. Houd stil van kermen, gij zult geen dodenrouw maken; bind uw hoed op u en doe uw schoenen aan uw voeten; en de bovenste lip zult gij niet bewinden en zult der lieden brood niet eten. Dit sprak ik tot het volk in den morgenstond, en mijn huisvrouw stierfin den avond." Dit had het volk ook wat te zeggen. Het oordeel Gods dat over het volk komen zou, zou zo rechtvaardig zijn.

Jeremia moest het ook zien, dat de oorzaak erger is dan de gevolgen. Zo moest hij dus ook deze woorden spreken: "Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden." Het klagen over de gevolgen van de zonden, zonder over de zonden zelf te klagen is dus een zondig klagen. Het blijkt echter in dat zondig klagen dat men maar niet bij de oorzaak kan komen. De Heere heeft de mens niet sterfelijk geschapen. Versierd met Gods beeld, was de mens onsterfelijk. Maar zo is de dood ook tegen de natuur van de rechtschapen mens. Als een rechtschapen mens is men een gevallen mens geworden. Maar de dood blijft altijd tegen de natuur van de mens strijden. En zo leeft de mens dan ook alsof hij altijd hier blijven zal. Als het huwelijk goed mag zijn, wil men ook liefst aan de dood niet denken. Maar de dood zal toch eens een scheiding doen vallen. En nu is het op zichzelf nog een voorrecht, als er zulk een nauwe huwelijksband mag zijn. We zien zoveel dat het ook anders kan zijn. Het ontbreekt in deze tijd aan echtscheidingen niet. Er is wat dat betreft ook niet anders dan een steeds toenemende verwildering te zien. O, waar brengt de zonde de mens toch toe! En wat heeft de diepe val van de mens dan toch ook met zich meegebracht. Het is onder Gods algemene goedheid en genade, als er nog natuurlijke liefde mag zijn. En die algemene genade die God onverdiend bewijst, maakt ook nog onderscheid onder de mensenkinderen, zodat we daarin ook niet allen aan elkaar gelijk zijn. Het is dus ook nog een voorrecht dat ons onverdiend door God geschonken wordt, als we in liefde met elkaar mogen leven en dus ook een goed huwelijk mogen hebben. De zondeval heeft dat eigenlijk onmogelijk gemaakt, want door de val is de mens een hater van God en zijn naaste geworden. Bij Adam kwam dat dan ook gelijk na de val openbaar, als hij de vrouw die hij eerst Manninne noemde, nu alleen maar de naam van die vrouw gaf die God hem gegeven had.

O, het woord van de profeet houdt dan toch wel heel wat in als we hem horen zeggen: "Een ieder klage vanwege zijn zonden." Het zal bij geen klagen over de dadelijke zonden moeten blijven, maar we zullen moeten leren klagen over wat eenmaal in het paradijs gebeurd is. Daar is de rechtschapen mens moed-en vrijwillig van zijn Schepper afgevallen en heeft zichzelf van dat heerlijke deugdenbeeld beroofd. Wat klaagt dan een levend mens, zo horen we de profeet zeggen. Dat geldt eigenlijk ieder mens. We zijn allen levende mensen met de dood in ons. Het leven dat we nog hebben, krijgen we onver-

diend, want de Heere heeft gezegd: "Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven." En de mens is ook gelijk bij het eten van de verboden boom sterfelijk gew^orden. Zo dragen we allen de kiemen des doods in ons om. We behoeven de dood dan ook nooit verre van ons te stellen. Maar de geestelijke dood waarin de mens zichzelf heeft gebracht, doet hem dood zijn voor de dood. En wat beseft de mens er nog van, dat elk ogenblik de dood hem als een schuldeiser kan overvallen. We zullen een geestelijk levend mens moeten worden, om te weten dat we moeten sterven. Zo zullen de levenden weten dat zij moeten sterven, maar de geestelijk doden weten niet met al. Bij de overdenking van de woorden van de profeet, moeten we dan ook in het bijzonder aan een geestelijk levend gemaakt mens denken. De Heere mocht de slagen die ons deel worden in dit leven, in het verlies van vader of moeder, van man of vrouw, van broeder of zuster, van onze kinderen er eens toe willen gebruiken om in waarheid te leren klagen over onze zonden. Er is over een zondig klagen ook nog wel heel wat te zeggen en te schrijven. We weten wel dat God ons met de dood bezoekt in die sterfgevallen. En zo is dan ook het bedenken des vleses vijandschap tegen God. We kunnen uit onszelf niet anders dan hard van God denken. Maar Jeremia dacht niet hard van God meer, als het ineens bij hem ertoe kwam om te zeggen: "Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben." Hij spreekt in die tekst in het meervoud over wij, dus zichzelf erbij ingesloten. Jeremia was dus zelf ook niet vernield. Hij mocht er ook nog zijn.

Och vriend, ik hoop dat het daar bij u ook toe komen mag, dat het een wonder wordt dat u zelf nog leeft. Hier is men nog in het heden der genade. O, welk een wonder is het toch, als men zo eens tot zichzelf mag komen, zoals dat bij Jeremia het geval mocht zijn. De verloren zoon kwam ook tot zichzelf En dat deed hem zeggen: "Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan." En wat is die verloren zoon daar toch goed mee geweest. O, we zullen er toch zo goed mee zijn, als we in waarheid leren klagen over onze zonden. Dan is het dus geen zondig klagen meer, maar een klagen over onze zonden.

Zo horen we dus Jeremia ineens zeggen: "Wat klaagt dan een levend mens? " Is er reden toe om op een verkeerde wijze te klagen? Het is dus een vraag die hij stelt. Keer nu eens tot uzelf in en vertel nu eens wat u te klagen hebt? Doet de Heere enig onrecht in al wat er gebeurt en in alles wat u overkomt? Zijn het de zonden niet die het ons bitter maken? Geef nu eens een antwoord op de vraag die ik u stel. Is de mens niet goed en recht uit Gods handen voortgekomen? Waar is al het leed dat er in deze wereld te vinden is, het gevolg van? Het heeft ons echter wel wat te zeggen, als de tekst spreekt over een levend mens. De Heere heeft ons allen als levende mensen in deze wereld geplaatst, van het redeloze gedierte onderscheiden. We zijn redelijke schepselen, onderscheiden van alle levenloze en redeloze schepselen. En hoe is nu ons leven als redelijke schepselen? Houden we met het Godsbestaan nog wel op een redelijke wijze rekening? Denken we er nog aan dat ons ganse leven een gestadige dood is? En dat als gevolg van de zondeval van de mens die met verstand en wil tot zulk een vreselijke zaak gekomen is? Kan men op enige weldaad zelfs voor het tijdelijke leven nog enige aanspraak maken? Hoe brengen we nu onze dagen door? Besteden we die recht in het zoeken van wat tot onze eeuwige vrede dient? Gaan we niet veel in ijdelheid onze weg, opgaande in de dingen die deze wereld biedt? Israël was een door God gunstrijk afgezonderd volk. Men mocht leven onder het licht van het Evangelie. Daar stond in Jeruzalem zo'n prachtige tempel. Maar waarom stond die tempel daar? Wees niet alles in die tempel op de weg der zaligheid in Christus geopend? Wezen daar niet alle offeranden heen? Maar daar lag nu die tempel verwoest. Wie was daar de schuld van? Wat klaagt nu een levend mens?

Jeremia stelt dus die vraag. Maar nu heb ik naar aanleiding daarvan ook vele vragen gesteld. We zullen daar een goed antwoord op moeten geven. Jeremia heeft dat door genade mogen doen. En zo mag hij nu uit zijn hart vandaan deze vraag stellen. De Heere heeft hem op de rechte plaats gebracht waar alleen op alle vragen die de Heere stelt, geen tegenredenen meer overblijven. En zo hebben we hem horen zeggen: "Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen." Toen bleven er geen verkeerde gedachten van de Heere bij hem meer over. Toen mocht hij zien dat het de goedertierenheden des Heeren waren dat hij ook nog niet vernield was. Hij is het ook altijd niet eens geweest met de weg die hij moest gaan. Hij heeft zelfs de dag zijner geboorte nog vervloekt, zeggende: "Wee mij, mijn moeder, dat gij mij gebaard hebt, een man van twist en krakeel den gansen lande!" Maar nu mocht het anders worden. Nu mocht hij zeggen: "De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. De Heere is goed dengenen die Hem verwachten, der ziele die Hem zoekt. Het is goed, dat men hope en stil zij op het heil des HEEREN. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. Hij zitte eenzaam en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting.”

In Jeremia vinden we nu een waarlijk levend mens aan het woord. Een mens die meer bezit dan het natuurlijk leven. Hij mocht een buigende zielsgestalte krijgen onder de slaande hand Gods. Beste vriend, dat wens ik u ook toe. Ons hart blijft maar verkleefd aan al het aardse, maar we moeten leren sterven in dit leven aan al wat deze wereld biedt. Ik heb dit zelf ook moeten leren in het verlies van mijn innig geliefde vrouw. Ik had graag met haar verder door het leven willen gaan, al had ik er straatarm mee moeten zijn. Als ik mijn vrouw maar terug had, dan had ik daar alles voor over. Maar Gods weg was anders. En ben ik beschaamd met de Heere uitgekomen? O nee. Hij heeft het toch zo bijzonder wel met mij gemaakt. Maar zo heb ik het leren verstaan, wat de woorden te betekenen hebben waarmee Hij me eronder bracht: "Verneder u dan onder de krachtige hand Gods, opdat Hij u verhoge te Zijner tijd." O, die buigende zielsgestalte wens ik u ook van harte toe. En die wens ik met u alle rouwdragenden toe. Als men God voor man of vrouw, voor vader of moeder of kinderen in de plaats krijgt, heeft men alles wat het gemis alleen maar goed kan maken. Dan is het me gebeurd onder een smartelijk verlies, dat ik zo genoeg aan de Heere had, dat ik mocht zeggen: nu kan ik begrijpen dat men daar de brandstapel mee op heeft kunnen gaan. Maar daar kan het dan ook alleen mee. In eigen kracht vermogen we niets. Maar nu kon Jeremia zeggen: "Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. Hij zitte eenzaam en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting.”

Wat zijn de klaagliederen van Jeremia toch van een dierbare geestelijke inhoud. Hier zien we de rijkdom van een volk dat God tot zijn deel mag hebben. In Christus wil Hij een verzoend God en een liefderijk Vader zijn. Als men dit mist, mist men alles en als men dit heeft, dan heeft men alles. Met de Heere kan men overal doorheen. En we komen met Hem niet beschaamd uit. Hij maakt het na de slagen toch altijd weer zo goed met Zijn volk. Hij schenkt voor één pond kruis, wel honderd ponden vreugd. Met die God kunnen we door het leven en ook door de dood. De dood wacht ons allen. Het leven is een damp en de dood wenkt ieder uur. Dan wordt de één gewenkt door de dood en dan de ander, maar de dood wenkt ons allen een keer om te komen. En hoe zullen we het dan maken? Als we geen God voor het leven nodig hebben gehad, hoe zullen we dan met Hem de dood in kunnen gaan? Nee, over de dood behoeven we voor onszelf niet licht te denken, zelfs met al de genade niet die de Heere geschonken heeft. Maar als we weer eens iets van de getrouwheid des Heeren in ons leven in het oog mogen krijgen, dan mogen we toch wel weer eens met de dichter geloven: "Want deze God is onze God, eeuwiglijk en altoos; Hij zal ons geleiden tot den dood toe." Ik ga nu besluiten en wens u dit met alle rouwdragenden van harte toe. Al heb ik veel antwoorden al klaar liggen voor andere vragenstellers, zo zal ik u ook wel weer wat voor laten gaan, gezien de weg die u te gaan hebt. Hartelijk gegroet en Gode en Zijn genade bevolen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 oktober 2005

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 oktober 2005

De Wachter Sions | 8 Pagina's