Antwoord per brief
Geachte mevr. N.N. te N.,
U hebt mij niet per brief, maar persoonlijk een vraag gedaan, die ik nu zal proberen te beantwoorden. U hebt mij gevraagd of ik eens zou willen schrijven over het vernieuwen van de jeugd als eens arends, zoals daarover gesproken wordt in de 103e Psalm.
Eigenlijk lag het al een beetje in mijn voornemen daar eens iets over te schrijven. De Heere wil mij steeds bijstaan in mijn ouderdom in het werk wat ik nog mag doen, wat mij ook wel heeft doen denken aan wat de 103e Psalm ons van de arend zegt. Geheel de 103e Psalm is wel een lofpsalm te noemen. Het heeft me eraan doen denken dat ik bij de begrafenis van een lief kind van God eens wilde spreken over de kortstondigheid van het leven en ook over de goedertierenheid des Heeren, zoals daarover gesproken wordt in de verzen 15, 16 en 17 van die Psalm. Maar ik kwam toen niet verder dan de eerste verzen en dan wel de woorden: ”Loof den HEERE.” Het is toch een wonder, als een van God afgevallen mens nog eens goed van God mag spreken. Daar ligt de zaligheid in voor de ziel. God heeft de mens tot Zijn eer geschapen, maar de van Hem afgevallen mens weet er niet meer van, wat het is om tot Zijn eer te leven. Maar nu wil de Heere Zelf uit eeuwige liefde weer naar zo'n mens omzien en Zich in Zijn schuldverzoenende genade weer door hem doen kennen. Daar getuigt die 103e Psalm allereerst van, want we horen de dichter zeggen: ”Loof den HEERE, mijn ziel, en vergeet geen van Zijn weldaden; Die al uw ongerechtigheid vergeeft, Die al uw krankheden geneest, Die uw leven verlost van het verderf, Die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden.”
En dan volgt daarop: ”Die uw mond verzadigt met het goede, uw jeugd vernieuwt als eens arends.” Het is van de arend bekend dat die zeer oud wordt, wel meer dan honderd jaren. En nu spreekt de tekst over een vernieuwen van de jeugd van de arend. Dat kan dus in de ouderdom gebeuren. Dit doet ons denken aan wat in Jes. 40 van de arend wordt gezegd, want daar lezen we: ”De jongen zullen moede en mat worden, en de jongelingen zullen gewisselijk vallen, maar die den HEERE verwachten, zullen de kracht vernieuwen; zij zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden, zij zullen lopen en niet moede worden, zij zullen wandelen en niet mat worden.” Dit doet me ook terugdenken aan mijn jonge jaren. Het was nog in mijn studententijd dat ik ds. Kersten daarover heb horen preken, als ik ook zeer mat geworden was en er niet overheen zag om even later Gods Woord uit te gaan dragen. Wonderlijk mocht die predikatie me tot bemoediging en versterking zijn. Comrie heeft in zijn a.b.c. des geloofs bij het woord verwachten daarover ook een kostelijke verklaring gegeven. Het wil toch wat zeggen, als een mens die niet meer lopen kan, zelfs vleugelen krijgt als een arend. En dan mag men net als de arend nog zeer hoog vliegen ook. Dit heb ik ook ervaren in de nacht die vooraf ging aan de eerste keer dat ik des zondags voor moest gaan. Dat was te Westzaan. De reis daar naar toe verliep al met hindernissen, zodat de mensen daar wel tot twee keer toe een auto moesten huren om mij van het nabij gelegen station van de trein te halen. Dat was toen zo in die tijd, als er nog niet zoveel auto's waren als later het geval was. En toen ik daar was, werd ook nog de opmerking door iemand gemaakt, dat het nu voor de zoveelste maal was dat een student daar zijn eerste preek kwam doen. Er werden enkele predikanten genoemd die daar ook hun eerste preek gedaan hadden. Maar toen volgde daarop de opmerking: ”Ds. Kersten denkt zeker dat het hier een proefstationnetje is.” Daar moest ik de nacht mee ingaan. Van slapen kon er niets komen, want ik werd er wel mee bezig gehouden, dat het de andere dag met mij nog op niets uit zou lopen ook. De raad werd me van binnen gegeven, om me maar aan te kleden en dan stil naar beneden te gaan en me naar buiten te begeven en dan maar aan de loop te gaan naar huis. Ik volgde die raad op en ging me aankleden. Maar terwijl ik daar mee bezig was, sprak de Heere tot mij: ”Neem Mijn juk op u, want Mijn juk is zacht en Mijn last is licht.” Ik heb me toen weer uitgekleed en ben gelijk op bed in slaap gevallen. De Heere nam al de bezwaren van mij weg en Hij heeft het me de andere dag doen ervaren dat Zijn juk zacht en Zijn last licht was. Ik kan niet laten om dit even te vermelden. Ik hoop dit tot de eer van die God te vermelden, Die me al die vele jaren daarna heeft bijgestaan. Toen was ik jong en nu ben ik oud. Het is wel gedurig door een zelfde weg gegaan dat ik mijn werk heb moeten en mogen verrichten. Iedere keer ging er de ontkrachting in mijzelf aan vooraf. Maar tot op de dag van heden als ik dit schrijf, heeft de Heere mij bijgestaan. Verder kan ik niet spreken, want ik verlies ook steeds meer mijn vederen. Dat overkomt de arend ook als die oud geworden is. Maar het wonderlijke bij die arend is, dat er dan weer nieuwe vederen komen, waardoor de jeugd als vernieuwd wordt en het een opvliegen wordt als een jonge arend. En uitwendig kan ik zo wel niet meer opvliegen, want ik kan niet alles meer doen wat ik gedaan heb, maar zoveel als me nog immer mogelijk is, mag ik nog in het werk stellen om mijn medebroeders het werk te verlichten. En dan geeft de Heere wel om toch met zwakke krachten op te vliegen als de arenden, om zoveel me dat immer mogelijk is, Zijn lof te verkondigen naar de begeerte van mijn ziel. Dan kan ik soms ook weer niet verder meer komen dan: ”Loof den HEERE.” Maar verder vind ik mijn beeld ook terug in die oude Barzillai, een man van tachtig jaar, die op het verzoek van David, niet met hem mee wilde gaan naar Jeruzalem. We horen hem in de geschiedenis tot David zeggen: ”Hoevele zullen de dagen der jaren mijns levens zijn, dat ik met de koning zou optrekken naar Jeruzalem? Ik ben heden tachtig jaar oud; zou ik kunnen onderscheiden tussen goed en kwaad? Zou uw knecht kunnen smaken wat ik eet en wat ik drink? Zou ik meer kunnen horen naar de stem der zangers en zangeressen? ” Dat brengt dus de ouderdom ook met zich mee.
We moeten dus niet teveel het beeld van de arend alleen uitwendig bekijken. Het is wel waar dat de arend hier Gods volk tot een voorbeeld wordt gesteld. Zoals ook bij andere vogels het geval is, kent de arend de tijden van in de rui te zijn. Dan zijn de vogels niet zo opgewekt en zanglustig. Maar als ze nieuwe vederen krijgen, komt de moed er weer in. Dan wordt ook zelfs de arend in de ouderdom jong opnieuw. Dat laat de tekst ons weten. Maar toch wordt het voor die arend ook een keer sterven. Zoals de kanttekening zegt komt dan het bovenste deel van de bek over het onderste deel heen, zodat zij niet kunnen eten. Nu, zo gaat het veelal met een oud mens ook. Er komen lichamelijke ongemakken die het onmogelijk doen worden om te doen wat men eerst wel heeft kunnen doen. De jonge arenden worden door de vader-of moederarend uit het nest geworpen. Ze denken in de diepte neer te storten, maar worden dan ook door de vaderof moederarend weer opgevangen. Maar in ieder geval sparen de oude arenden de jonge arenden voor de moeilijkheden niet. Ze moeten leren vliegen. Zo hebben de oude arenden de schrijver van deze brief ook niet gespaard toen hij nog jong was. Ik had ook wel in mijn nestje willen blijven. Het leek me toe dat daar niet zoveel gevaar aan verbonden was. Maar de oude arenden zien de gevaren voor de jonge arenden wel. Men moet oud geworden zijn, om met de moeilijkheden van het leven goed kennis gemaakt te hebben. En die worden in de tijd des ouderdoms ook die arenden niet gespaard. Als men dan in de rui komt, kan men zichzelf zo gemakkelijk niet meer helpen. Dan moet men geholpen worden. Het is in een geestelijk opzicht God alleen die bij de oude arend de kracht en de jeugd kan vernieuwen. Dan wordt de mond weer verzadigd van het goede. Geheel de 103e Psalm geeft daar getuigenis van. ”Barmhartig en genadig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid”, zo lezen we in het 8e vers van deze Psalm. De dichter gaat verder met te zeggen: ”Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk den toorn behouden. Hij doet ons niet naar onze zonden en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden.” Dan kan die dichter ook weleens hebben moeten klagen: ”Gij doet mij erven de misdaden mijner jeugd.” Maar dat doet nu ook juist het wonder
zo groot worden, dat de Heere niet wil handelen naar de zonden. Daarom mag de dichter ook zeggen: ”Want zo hoog de hemel is boven de aarde, is Zijn goedertierenheid geweldig over degenen, die Hem vrezen. Zo ver het oosten is van het westen, zo ver doet Hij onze overtredingen van ons. Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt Zich de HEERE over degenen, die Hem vrezen. Want Hij weet wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde, dat wij stof zijn.” En dan beschrijft de dichter verder de kortheid des levens, want dan zegt hij ons dat de dagen des mensen zijn als het gras; gelijk een bloem des velds, alzo bloeit hij. Als de wind daarover gegaan is, zo is zij niet meer, en haar plaats kent haar niet meer. Maar dan volgt daarop: ”Maar de goedertierenheid des HEEREN is van eeuwigheid en tot eeuwigheid over degenen, die Hem vrezen, en Zijn gerechtigheid aan kindskinderen.” Aan het einde van de Psalm roept de dichter dan allen op om God te verheerlijken. De engelen mogen hierin ook niet achterblijven, want we horen de dichter zeggen: ”Loof den HEERE, Zijn engelen, gij krachtige helden, die Zijn woord doet, gehoorzamende de stem Zijns woords. Looft den HEERE, al Zijn heirscharen, gij Zijn dienaars, die Zijn welbehagen doet.” Nu, de engelen zullen hierin zeker niet achterblijven. De oude arend mag ze ook weleens in het oog krijgen. Toen de arend jong was en de Heere naar hem omzag, hebben de engelen zich ook verblijd, want ze verblijden zich meer over één zondaar die zich bekeert dan over 99 rechtvaardigen in eigen oog, die de bekering niet van node hebben. Maar de dichter eindigt met te zeggen: ”Loof den HEERE, mijn ziel.” We zingen dan in de berijmde Psalm: Doch gij mijn ziel, loof gij Hem bovenal. Zo wordt dus de jeugd van de arend vernieuwd. De arend krijgt dan dus weer een hoge en snelle vlucht. Dan wordt die vlucht ook weer licht en gemakkelijk. Zo mag dan in de ouderdom ook nog weer worden ervaren dat het juk van koning Jezus zacht en Zijn last licht is. Het licht is voor de rechtvaardigen gezaaid en vrolijkheid voor de oprechten van hart. Wat dat betekent, mag men ook weleens zien. In de duisternis ziet men het niet, dat het licht voor de rechtvaardigen gezaaid is. Het gezaaide moet altijd uitspruiten om het te kunnen zien. Maar als het duister is voor de ziel, is toch dat licht al gezaaid. Straks zal men het nut van de verdrukking mogen zien. Dan zal men met de dichter mogen zeggen: ”Ik ben vrolijker in de weg Uwer getuigenissen dan over alle rijkdom.” O die leiding des Heeren doet zich toch zo bewonderen door de Kerk! We horen daar de Heere van zeggen: ”Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn vleugelen uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijn vlerken. Zo leidde hem de HEERE alleen en er was geen vreemd god met hem.” Dat wordt altijd achteraf maar gezien. Men is met die God nog nooit beschaamd uitgekomen. Achteraf heeft men mogen zien, dat in de verdrukking er toch een Goddelijke leiding ten goede voor de ziel was. ”Eer zij roepen”, zegt God, ”zal Ik ze antwoorden.” Later mag het gezien worden dat God in de verdrukking, ja reeds in de tijd die daaraan vooraf ging, bezig was om te antwoorden. Dat ging soms ook door moeilijke wegen heen. Maar het zal dan ook later steeds meer betekenis krijgen voor de ziel, dat alle dingen moeten medewerken ten goede voor degenen die naar dat eeuwige Goddelijke voornemen geroepen zijn. O welk een Goddelijke liefde straalt er dan toch in al Gods handelingen met de ziel door! Daar heeft de Heere Zelf van getuigt tot Israël: ”Gijlieden hebt gezien, wat Ik de Egyptenaars gedaan heb; hoe Ik u op vleugelen der arenden gedragen heb en u tot Mij gebracht heb.” Zo weet de Heere Zijn volk toch aan Hem te binden. Hij laat Zijn volk niet los in de weg die men moet gaan, hoe moeilijk die ook kan zijn. Asaf zou God een scheidbrief gegeven hebben, als God hem niet vastgehouden had. ”Maar mij aangaande”, zo horen we hem zeggen, ”mijn voeten waren bijna uitgeweken, mijn treden waren bijkans uitgeschoten.” Maar toen God hem in Zijn heiligdommen deed ingaan, werd het anders. O, welk een zalige verbinding kreeg hij dan weer aan God en Zijn dienst! De Heere had zijn rechterhand gevat, om die nooit meer los te laten. God kon van hem niet af en daarom kon Asaf ook van God niet meer af. En zo kreeg hij zich dan ook aan de getrouwe Goddelijke leiding over te geven en mocht hij zeggen: ”Gij zult mij leiden door Uw raad; en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen.” Toen werd de keus weer vernieuwd en mocht hij zeggen: ”Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde. Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten en mijn Deel in eeuwigheid.”
Zo mocht dus de arend ineens weer een hoge vlucht maken. Dat gebeurt ook zeer snel. De arend vliegt niet alleen zeer hoog, maar ook zeer snel. Dat blijft ook een kind van God niet onbekend. Wat is dat toch een wonderlijk Goddelijk werk. Het loopt meest eerst zo laag af met de ziel. Dan schiet er een biddeloos schepsel over. Daar wordt ook door Comrie in dat kostelijke laatste stuk van zijn a.b.c. des geloofs iets van gezegd. Hij zegt daarover het volgende: ”Zij moeten somtijds van verre staande ondervinden, dat de weg is toegesloten, dat zij zelfs geen woorden hebben, om hun nood bekend te maken; hun tong kleeft aan hun gehemelte; het valt zwaar enige ogenblikken in het gebed te blijven; alles is zo loom, zo traag, zo harteloos, ernsteloos, oneerbiedig, ongevoelig, dat zij een walging moeten hebben van zichzelf en uitroepen: Gelijkt dat naar bidden? Nochtans waar deze bedaarde wachtende of verwachtende gestalte is, verwachten zij God de Heere in de gebeden.”
Dat is nu werkelijk weer een stukje praktijk. Ze zijn te kennen die deze Comrie niet zo hoog op hebben. Als men ooit een bevindelijke schrijver onder het oog wil hebben, dan moet men een geschrift van Comrie nemen. En dan denk ik ook in het bijzonder wel aan het boek van de eigenschappen des geloofs en het boekje over het a.b.c. des geloofs. En dan dat laatste stuk over het verwachten. Enkel praktijk! Gaat zulk een verwachten nu aan het opvliegen als de arenden vooraf? Ja, want eerst worden de jongelingen moede en mat, en dan zullen ze opvaren met vleugelen gelijk de arenden. We horen David aan het einde van Psalm 72 zeggen: ”De gebeden van David, den zoon van Isaï, hebben een einde.” In deze laatste tijd is dat ook weleens bij mij gekomen. Maar nu gaat de 71e Psalm aan de 72e vooraf. En die Psalm heb ik ook met een bijzondere aandacht mogen lezen. We horen hem daar zeggen: ”O God, Gij hebt mij geleerd van mijn jeugd aan, en tot nog toe verkondig ik Uw wonderen. Daarom ook, terwijl de ouderdom en grijsheid daar is, verlaat mij niet, o God, totdat ik dit geslacht verkondige Uw arm, alle nakomelingen Uw macht.” Maar dan komt het: ”Ook is Uw gerechtigheid, o God, tot in de hoogte; Gij, Die grote dingen gedaan hebt; o God, wie is U gelijk? Gij, Die mij vele benauwdheden en kwaden hebt doen zien, zult mij weder levend maken, en zult mij weder ophalen uit de afgronden der aarde. Gij zult mijn grootheid vermeerderen en mij rondom vertroosten. Ook zal ik U loven met het instrument der luit, Uw trouw, mijn God; ik zal U psalmzingen met de harp, o Heilige Israëls.” Terwijl ik dit schrijf, heb ik in dit morgenuur dit nog weer eens met een bijzondere aandacht mogen lezen.
Ziet u die oude arend omhoog vliegen? Niet in eigen kracht, maar in de kracht des Allerhoogsten. Dan mag men weer ervaren: ”Die God is ons een God van volkomen zaligheid; en bij den HEERE, den Heere, zijn uitkomsten tegen den dood.” Dan ziet de arend weer over de dood heen. Dan mag de arend de zon weer van nabij aanschouwen, maar dan Christus als de Zon der gerechtigheid. Die meerdere Jozua helpt de arend door de doodsjordaan. Dan zal het gaan. Dat is één van die dingen die te wonderlijk zijn, zoals we Agur horen zeggen in Spreuken 30, namelijk de weg van een arend in de hemel. Paulus jaagde naar die volmaaktheid, wat hem deed zeggen: ”Eén ding doe ik, vergetende hetgeen achter is, en strekkende mij tot hetgeen dat voor is, jaag ik naar het wit tot den prijs der roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus.” Die boven zijn, zijn de heiligen der hoge plaatsen. Het zal toch wat zijn, om dat onheilige voor goed te hebben afgelegd en eeuwig ontbonden en met Christus te zijn. Dat is zeer verre het beste. Ik ga er mijn brief mee besluiten. Het mocht nog tot moedgeving zijn van de ware arenden. Waar zijn die aan te kennen? Dat heeft Christus Zelf gezegd. ”Want alwaar het dode lichaam is, daar zullen de arenden vergaderd worden.” Dat heb ik hier bij de bediening van het Heilig Avondmaal weleens mogen ondervinden. Wat zal het zijn, om eeuwig het levende lichaam te mogen aanschouwen, dat dood geweest is ten goede voor Zijn Kerk, maar nu leeft tot in alle eeuwigheid. De Heere zegene dit gebrekvolle schrijven hierover om Zijns Naams wil tot de eeuwige zaligheid der ziel, is mijn wens en bede.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 mei 2006
De Wachter Sions | 8 Pagina's