Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Antwoord per brief

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte heer N.N. te N.,

U hebt me wel doen weten op welke plaats u woont en hoe u daar tot één van onze gemeenten behoort, maar verder weet ik niet wie u bent. Wel heb ik begrepen dat u oud bent, maar u hebt me ook doen weten dat u een boos en ongelovig hart in u omdraagt. Altijd bent u geneigd om niet op de zegenende, maar op de slaande hand des Heeren te zien. U draagt de zorgen van de gemeente waartoe u behoort, ook op uw hart. Als de ene ouderling na de andere zijn werk niet goed meer verrichten kan, dan bent u bevreesd dat de gemeente aan de verwoesting zal worden overgegeven. Maar uw hart is toch in u opgesprongen van vreugde, als u het verblijdende nieuws mocht horen dat de kandidaat het beroep heeft aangenomen naar de gemeente waartoe u behoort. Nu begrijpen de mensen gelijk wel tot welke gemeente u behoort. U hebt me daarom gevraagd of ik eens een brief zou willen schrijven over de 136e Psalm. In die Psalm lezen we bij elke tekst: ”want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.” De Psalm bestaat uit 26 verzen en ook 26 keer kunnen we dezelfde lofprijzing vinden.

Maar als ik nu een antwoord op uw vraag moet geven, hoop ik dat daar ook iets van in mijn hart te vinden zal mogen zijn. We zien in onze gedachten, zoals ook de verklaarders veronderstellen twee koren in die zang aan het woord. Als het ene koor iets vermeldt uit de geschiedenis, dan wordt dit beantwoord door het andere koor met de woorden: ”want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.” Zo wordt dus steeds aan God de lof toegebracht. En als daar nu ook wat van in ons hart mag leven, dan is dat ook niet klein te achten. U vraagt mij of ik ook zo'n boos en ongelovig hart in mij omdraag. Och, om in waarheid met de dichter hartelijk in te stemmen, moet ons dat gegeven worden. En dat mag toch weleens gebeuren.

De Heere is de goedheid zelf, dus er kan uit Hem nooit iets anders dan het goede voortkomen. Dus als Hij ons met het kwade bezoekt, dan is dat nog enkel goedertierenheid. De farizeeër staat in de tempel God te danken, zoals de Heere Jezus heeft gezegd, omdat hij niet zo slecht is als een ander. Dus die behoeft niet te klagen over zijn boos en ongelovig hart. Kunt u daar jaloers op zijn? Ik zou denken van niet. De goedertierenheid des Heeren krijgt alleen maar rechte waarde voor een mens die zichzelf verfoeien moet. Die is het niet meer waardig dat de Heere nog naar hem omkijkt. In al ons klagen en zondig redeneren komt steeds maar openbaar wie we in onze diepe val geworden zijn. En dat terwijl de Heere de mens zo goed en volmaakt uit Zijn handen heeft doen voortkomen. Hij zag al wat Hij gemaakt had en ziet, het was zeer goed. Dat laatste gold in het bijzonder wel de schepping van de mens. Die mens was wel het pronkstuk van de schepping. Hij schiep de mens naar Zijn beeld en gelijkenis. En Hij gaf de mens rijkelijk van al het geschapene te genieten, want we lezen dat Hij de mens gezegend heeft en tot hem heeft gezegd: ”Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde en onderwerpt haar en hebt heerschappij over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte dat op de aarde kruipt. En God zeide: Zie, Ik heb ulieden al het zaadzaaiende kruid gegeven dat op de ganse aarde is, en al het geboomte, in hetwelk zaadzaaiende boomvrucht is; het zij u tot spijze.” We lezen dat er maar één boom was waarvan de mens niet eten mocht, want de Heere heeft gezegd: ”Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten. Maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.” Die boom was de boom van Gods gezag. Aan dat gezag moest de mens onderworpen blijven. Hij moest God als zijn Schepper erkennen.

God had ook Zijn wet in het hart ingeschapen. Het kon de mens alleen maar goed gaan, als men naar die wet zich gedragen zou. In die wet brengt God als een God van liefde Zijn volmaaktheid tot uitdrukking. En die wet is er tot onze bescherming. Maar nu blijkt het dat als de mens tegen God ingaat, dat men dan ook juist tegen zichzelf ingaat. En als het de mens dan tegen zit, krijgt God daar ook de schuld van.

Wat is de mens die door God zo goed geschapen is, dan toch een ellendig schepsel door zijn diepe val geworden. En toch is en blijft God de goedheid zelf. Ook als Hij het kwade straft. Maar daar kan de mens nu ook juist de goedheid Gods niet in zien. Ook na ontvangen genade ziet men daar de goedheid Gods niet in. Men ziet het niet dat men door God uit enkel liefde en goedheid wordt gekastijd. Dat zal men alleen achteraf maar zien. En dan wordt de goedheid Gods daarin voor de ziel ook zo onuitsprekelijk groot. De 136e Psalm brengt ons de geschiedenis van Israël in herinnering. Israël heeft onder een zwaar juk in Egypte moeten zuchten. Maar de verlossing van onder dat zware juk was daarom te meer zo groot. Men heeft gezien in wat er toen gebeurde in het doden van al de eerstgeborenen in Egypte, hoe de Heere er geen ledig Aanschouwer van was geweest, dat men daar zo zwaar verdrukt werd. Dat gaf dus ook wel oorzaak voor de dichter om te zingen: ”want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.” Maar toen kwam men toch weer voor de Schelfzee terecht. En men werd door Farao weer achterna gejaagd. Als men toen aan Israël had gevraagd wat er nu zou gaan gebeuren, had niemand het geweten. In wiens hart zou het opgeklommen zijn, dat de Heere in die zee een pad zou banen? Dat had niemand kunnen denken. Toen hebben Mozes en de kinderen Israëls een lied gezongen en Mirjam en al de vrouwen gingen haar na, met trommels in de reien. De inhoud van het lied dat ze zongen, is toen ook geweest: ”want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.” En hoe wonderlijk is het volk daarna in en door de woestijn geleid. En eindelijk heeft de Heere het volk gebracht in het beloofde land. Dat wordt in de 136e Psalm ook in herinnering gebracht. Grote en machtige koningen werden verslagen. Sion de Amorietische koning en Og de koning van Bazan. En zo gaf de Heere het beloofde land aan Israël ten erve.

De Kerk heeft altijd met een meevallend God te doen. Daar getuigt geheel de 136e Psalm van. Ik denk dat u er ook wel zin in hebt gekregen om geheel die 136e Psalm te zingen. Daarom hebt u mij de vraag ook gesteld om daar eens over te schrijven. Ik vond het een aangenaam briefje dat ik van u kreeg. En daarom kreeg ik er ook lust toe om daarover iets te schrijven. Ik moet ook wel klagen over een boos en ongelovig hart. U bent daarin dus de enige niet. U hebt me geschreven: O, wat zal dat toch zijn om daar eeuwig van verlost te zijn! Met die uitroep stem ik ook in. Daar gaat het verlangen toch ook wel steeds meer naar uit, om eeuwig die goedheid Gods al de eer te geven. Maar dat mag in dit leven toch ook weleens gebeuren. Het doet me aan mijn moeder denken. Na twee jaren van strijd en grote benauwdheid kwam onder het bombardement van Rotterdam de Heere over in haar ziel en stelde Hij ze in de volle ruimte. En toen we het huis uit moesten en het huis achter ons in brand zagen vliegen, riep ze steeds maar uit: O, wat is God toch goed! Dat zullen velen wel on-en tegennatuurlijk vinden. Maar dat is ook bovennatuurlijk. Het werk der zaligheid is ook een bovennatuurlijk werk. God is goed in het werk der natuur, maar zeker in het werk der genade. Daar geeft de 136e Psalm getuigenis van. Daar God de goedheid zelf is, kan Hij niet anders dan goed doen. Maar zo moet dan ook aan God de lof worden toegebracht, niet alleen omdat Hij goed doet, maar omdat Hij goed is. En zo bewijst Hij Zijn goedheid ook in wegen die tegen ons vlees en bloed ingaan. We kunnen het steeds maar niet zien dat het alles van liefde getuigt wat Hij over ons brengt, ook al gaat Zijn pad met ons door de zee. Later zal men het mogen zien dat Hij nooit een betere weg met ons had kunnen houden. Het is dan ook maar gelukkig dat de Heere het beter weet wat goed voor ons is dan dat we dat zelf weten. We zullen later moeten erkennen dat de Heere nooit beter met ons had kunnen handelen. Maar dan mogen we daarin Zijn liefde ook zo gewaar worden. Hij handelt niet met ons naar onze wederstrevigheid. We horen de dichter in de 103e Psalm daarvan zeggen: ”Zo ver het oosten is van het

westen, zo ver doet Hij onze overtredingen van ons. Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt Zich de HEERE over degenen, die Hem vrezen, want Hij weet wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde, dat wij stof zijn.” Als Hij ons in onze eigen weg had laten doorgaan, zou het slecht met ons uitgekomen zijn. De profeet Hoséa besluit zijn profetie met te zeggen: ”Wie is wijs? Die versta deze dingen. Wie is verstandig? Die bekenne ze. Want des HEEREN wegen zijn recht, en de rechtvaardigen zullen daarin wandelen, maar de overtreders zullen daarin vallen.” Zo kunnen we wel eens hartelijk met de dichter instemmen, als we hem horen zeggen:

Hij handelt nooit met ons naar onze zonden; Hoe zwaar, hoe lang wij ook Zijn wetten schonden, Hij straft ons, maar naar onze zonden niet.

Juist las ik na de maaltijd de profetie van Jona, als ik deze brief moest schrijven. En het viel me op dat hij wist dat de Heere zo groot van goedertierenheid was. Maar hij was het met die goedertierenheid niet eens. Hij was het er niet mee eens dat de Heere goedertierenheid aan Ninevé bewees. Hij had de opdracht van de Heere gekregen om naar de grote stad Ninevé te gaan en tegen haar te prediken, want de boosheid van die stad was opgeklommen voor Gods aangezicht. Jona had echter geen zin om met die boodschap naar Ninevé te gaan. Hij maakte zich op om te vluchten naar Tarsis. Er staat zo opmerkelijk dat hij vluchtte voor het aangezicht des HEEREN. Hij vond een schip dat hem naar Tarsis kon brengen. Maar de HEERE wierp een grote wind op de zee. Er kwam een grote storm, zodat men wel dacht dat het schip zou breken. De zeelieden vreesden zeer, maar Jona lag in het schip te slapen. De opperschipper ging hen wakker maken en sprak tot hem: ”Wat is u, gij hardslapende? Sta op, roep tot uw God, misschien zal die God aan ons gedenken, dat wij niet vergaan.” Het lot werd ook nog geworpen, om te weten om wiens wil dit kwaad de scheepslieden overkwam. Het lot viel op Jona. Maar ze wilden hem nog sparen. De Heere spaarde hem echter nog niet. De zee werd steeds onstuimiger. En Jona wist wel dat er niet anders overbleef dan dat hij in de zee geworpen moest worden. En dat is dan ook gebeurd. Jona kwam in het ingewand van de vis terecht. En toen kreeg hij het benauwd. Hij mocht een goed gebed doen in die vis. De vis spuwde hem uit op het droge. En toen ging Jona zijn opdracht vervullen. Hij had het de Ninevieten te zeggen dat na veertig dagen de stad zou worden omgekeerd. We weten welk een uitwerking die prediking had. Men heeft het geloofd wat Jona predikte en er kwam een vernedering bij de koning en al de bewoners voor het aangezicht des Heeren. En het berouwde God over het kwaad dat Hij gesproken had hun te zullen doen, en Hij deed het niet. En wat lezen we dan van Jona? ”Dat verdroot Jona met groot verdriet, en zijn toorn ontstak. En hij bad tot de HEERE en zeide: Och HEERE, was dit mijn woord niet als ik nog in mijn land was? Daarom kwam ik het voor, vluchtende naar Tarsis; want ik wist, dat Gij een genadig en barmhartig God zijt, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwaad. Nu dan, HEERE, neem toch mijn ziel van mij; want het is mij beter te sterven dan te leven.”

Jona wist dus wel te zeggen dat God lankmoedig was en groot van goedertierenheid. Maar hij was het met die goedertierenheid nu niet eens. Dat kan dus ook nog gebeuren als het een ander geldt. Als we die geschiedenis van Jona zo lezen, dan kunnen we niet anders van hem denken dan dat hij toch maar een knorrig mannetje geweest is. Maar het is toch wel geweest dat ik me niet boven hem kon verheffen. Toen zag ik dat ik ook niet beter was. Wie is de mens toch als gevolg van die diepe val in ons verbondshoofd Adam! Een hater van God en zijn naasten. De Heere heeft aan Jona gevraagd of zijn toorn billijk ontstoken was. Maar dan lezen we dat hij de stad uitging om te zien wat er van de stad zou worden. Maar de Heere beschikte een wonderboom en deed hem opschieten boven Jona, opdat er schaduw mocht zijn over zijn hoofd, om hem te redden van zijn verdriet. Dat deed Jona goed en hij verblijdde zich daarover met grote blijdschap. Maar nu beschikte de Heere een worm des anderen daags, die de boom stak, zodat hij verdorde. En nu stak de zon op het hoofd van Jona, dat hij amechtig werd. En toen was het hem ook maar weer beter te sterven dan te leven. De Heere heeft weer aan hem gevraagd of zijn toorn billijk ontstoken was.

En toen wist Jona ook nog weer te zeggen: ”Billijk is mijn toorn ontstoken tot de dood toe.” Maar toen wist de Heere hem te zeggen: ”Gij verschoont den wonderboom, aan welken gij niet gearbeid hebt; die in één nacht werd, en in één nacht verging. En Ik zou die grote stad Ninevé niet verschonen? Waarin veel meer dan honderd en twintig duizend mensen zijn die geen onderscheid weten tussen hun rechterhand en hun linkerhand, daartoe veel vee? ”

God had het laatste woord. Van Jona lezen we verder niets. Maar hij kon het met dat antwoord des Heeren wel doen. We lezen van Jona nog een keer in de Schrift. Onder de regering van koning Jeróbeam de tweede heeft hij het goede over zijn eigen volk mogen voorspellen. Onder Jeróbeam de tweede kwam er uitwendig veel voorspoed in het land. Al was het dat Jeróbeam de tweede ook deed wat kwaad was in de ogen des Heeren, zo werd toch de landpale Israëls weder gebracht van de ingang van Hamath tot aan de zee van het vlakke veld, naar het woord des Heeren, des Gods van Israël, dat Hij gesproken had door de dienst van Zijn knecht Jona, de zoon van Amitthai, de profeet, die van Gath-Hefer was. Het is toen een tijd van uitwendige grote voorspoed geweest voor Israël, al was het dat het volk alleen maar kwaad deed in de ogen des Heeren. Maar Jona wilde toen het goede voor zijn eigen volk wel voorzeggen. Zo kon hij ook nog in dat goede delen, hoewel zijn volk ook niet anders dan het kwade zich waardig gemaakt had. Wat is toch de mens! En dat na ontvangen genade. Wie is dan toch echter ook de Heere in de grootheid Zijner goedertierenheid! Die wist zulk een Jona nog te verdragen.

Als we zo de geschiedenis van Jona zien, dan heeft Psalm 136 ons ook nog wel wat te zeggen. In het bijzonder als we niet boven Jona uit kunnen komen. ”Want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.” God laat Zich door de mens niet begrijpen in Zijn aanbiddelijke deugden. En dan zeker niet door zo'n weerspannige Jona. O, het is toch zo nodig dat we steeds maar weer in die ruisende kuil van ons goddeloos bestaan wegzinken, om te weten wie de Heere is in de grootheid Zijner goedertierenheid. Maar zo klimt dan toch Zijn eer uit het stof op. God is goed in alles wat Hij doet. Onder Zijn algemene genade betoont Hij ook altijd nog zoveel goedertierenheid. Maar die goedertierenheid zal dan ook eeuwig tegen de mens getuigen, als ze de mens niet tot bekering heeft gebracht. We zullen het weten dat de Heere in Zijn verdraagzaamheid ons zoveel goedertierenheid heeft betoond. Hij is traag tot toorn en heeft geen lust in de dood des goddelozen. Hij doet Zijn zon opgaan over bozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Ook dit wil ik in deze brief nog wel even onze lezers doen weten, als ze zich soms nog uitleven naar het goeddunken huns harten. We zullen God echt niet van onrecht kunnen beschuldigen. We zullen het echt van God nooit kunnen winnen, al zullen we Hem eeuwig vloeken in de hel. God wint het eeuwig van ons. O, dat we het in ons leven toch eens voor God verliezen mochten! Daar zullen we goed mee zijn. Dan zullen we ervaren wat het 23e vers van Psalm 136 ons zegt: ”Die aan ons gedacht heeft in onze nederigheid; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.” Om Zijn goedertierenheid aan zo'n schuldig schepsel te kunnen bewijzen, heeft die God Zijn Eigen Zoon niet gespaard. We zijn allen zondige schepselen, die zich niet anders dan Gods eeuwige gramschap kunnen waardig maken. Maar nu heeft het de Heere behaagd om zo'n weg te openen in de dood van Zijn Eigen lieve Zoon, opdat Hij Zijn goedertierenheid zonder krenking van Zijn recht aan een schuldig schepsel zou kunnen bewijzen. En die goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Och, men zal het weten dat men er de eeuwigheid voor nodig heeft om die goedertierenheid Gods te bewonderen en om daar eeuwig van te zingen. Als jong kind heb ik van die eeuwige goedertierenheid al mogen zingen, als mijn ziel uit een ruisende kuil werd opgehaald en ik geloven mocht dat ik nog zalig kon worden. Maar nu in de ouderdom wordt die goedertierenheid steeds nog groter voor me, als ik zie wie ik in mezelf ben en blijf, maar ook mag zien hoe de goedertierenheid het daar toch altijd nog van wint. Dus u ziet dat ik u wel verstaan kan, als u klagen moet over uw boos en ongelovig hart. Ik hoop dat u daarin ook uw predikant nog tot steun mag zijn. En zo beveel ik u en al de lezers ook die goedertierenheid des Heeren van harte aan.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 mei 2008

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 mei 2008

De Wachter Sions | 8 Pagina's