Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Antwoord per brief

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Aan een lezeres van De Wachter Sions,

U liet me weten dat een antwoord per brief van 8 november 2007 u wel wat te zeggen had. En nu bent u daardoor ook tot een vraag gekomen. U laat me uw naam niet weten, want u hebt me alleen vermeld dat u een lezeres bent van De Wachter Sions. Dus ik zit verder aan een onbekende te schrijven, maar in de hoop dat u een gekende des Heeren mag zijn.

De tekst waarover ik moet schrijven, bevat wel een dierbare waarheid. We kunnen die tekst vinden in de eerste zendbrief van de apostel Petrus. In het 8e vers van het eerste hoofdstuk lezen we: ”Denwelken gij niet gezien hebt en nochtans liefhebt; in Denwelken gij nu, hoewel Hem niet ziende, maar gelovende, u verheugt met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde.” Petrus' brief was gericht aan de vreemdelingen in de verstrooiing. Dat zullen wel meest Joden van afkomst zijn geweest. Ze waren woonachtig in Pontus, Galatië, Cappadocië, Azië en Bithynië, zoals het eerste vers ons doet weten. Ze zullen daar terechtgekomen zijn, zoals de verklaarders vermoeden, onder de vervolgingen die aan de komst van Christus in het vlees zijn voorafgegaan. Velen van hen zullen wel nooit in Jeruzalem geweest zijn, ook niet met de grote feesten, dus hebben de Zalig­maker niet van nabij gezien. Maar het Woord Gods is toch tot hen gekomen. De apostel zegt dat ze Christus niet gezien hadden en nochtans liefhadden. En daar gaat het nu juist over, waarom we daar de nadruk op moeten laten vallen.

Ze hadden Christus lichamelijk dus niet gezien. En toch hadden ze Hem lief. Dat wijst er ons al dadelijk op, dat er een geestelijk zien is, dat van het lichamelijk zien onderscheiden is. En het zal er u om te doen zijn, dat ik daar iets over schrijven zal. Deze woorden van de apostel doen ons gelijk al denken aan wat de Heere Jezus tot Thomas heeft gezegd. Thomas kon niet geloven dat Jezus opgestaan was uit de dood. Hij moest Hem gezien hebben. Ja, hij moest zelfs zijn hand in Zijn zijde gestoken hebben en de tekenen der nagelen in Christus' handen hebben gezien. Zolang dat niet gebeurd was, kon hij niet geloven. Maar we weten wat Christus tot hem heeft gezegd, als Hij als opgestaan uit de dood aan hem verscheen. Het zijn betekenisvolle woorden die Christus toen tot hem gesproken heeft, als Hij gezegd heeft: ”Omdat gij Mij gezien hebt, Thomas, zo hebt gij geloofd; zalig zijn zij, die niet zullen gezien hebben en nochtans zullen geloofd hebben.” En het is ook opmerkelijk, dat de apostel in de genoemde tekst niet alleen spreekt over een zien, maar ook over een geloven, want hij zegt immers: ”in Denwelken gij nu, hoewel Hem niet ziende, maar gelovende, u verheugt met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde.”

Het zien van Christus waar de apostel op doelt, is dus een gelovig zien. En dat geloof is een waar geloof, een zaligmakend geloof, van een historisch geloof onderscheiden. Het ontbreekt niet aan mensen met een historisch geloof en die dat historisch geloof voor een zaligmakend geloof houden. En ze denken ook dat ze de Heere Jezus liefhebben. Maar we moeten het verband ook weer niet uit het oog verliezen waarin we de genoemde woorden zien geplaatst. De apostel heeft die gelovigen in de verstrooiing zeer liefderijk aangesproken, want we lezen in het 2e vers: De uitverkorenen naar de voorkennis van God den Vader, in de heiligmaking des Geestes, tot gehoorzaamheid en besprenging des bloeds van Jezus Christus.” En dan laat hij daar in het 3e vers op volgen: Geloofd zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die naar Zijn grote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden.” De apostel mocht van deze mensen dus geloven dat zij een nieuwe geboorte deelachtig waren geworden. En dan moeten we er ook eens over denken, dat de apostel spreekt over een zien, over de liefde, over het geloof en over de hoop. Dat doet ons ook weer denken aan wat we de apostel Paulus horen zeggen in 1 Korinthe 13:13: En nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie; doch de meeste van deze is de liefde.” Het geloof moet door de liefde werkzaam worden en de hoop moet daardoor verlevendigd worden. Als de liefde wordt gemist, wordt dus het voornaamste gemist. Maar die liefde kan er niet zijn, als de liefde Gods niet in het hart wordt uitgestort. En zo kan er geen liefde zijn tot die Persoon des Middelaars, of Hij moet Zich door de ziel doen kennen. Terecht wordt wel gezegd: nbekend maakt onbemind.

Er moet dus wel enige kennis van de Persoon des Middelaars bij ons zijn, om Hem te beminnen. Die kennis wordt aanvankelijk al verkregen door het Woord. Als ik dus over die kennis schrijf, wens ik wel zo laag mogelijk af te dalen. Er wordt dus van die gelovigen in de verstrooiing gezegd, dat ze Christus niet gezien hadden en nochtans liefhadden. Buiten het Woord zouden ze van Hem niet geweten hebben. Maar dat Woord was tot hen gekomen en had kracht gedaan in hun ziel. De Joden die Christus wel lichamelijk gezien hadden, hadden Hem niet lief. Ze hebben Hem aanschouwd zoals Hij met lichamelijke ogen door hen was te zien. Ze hebben Hem ook horen spreken. Men heeft zelfs moeten zeggen dat nooit een mens zo gesproken had als deze Mens. Ze hebben ook Zijn wonderwerken aanschouwd. En toch bleven hun ogen voor Zijn waarachtige Godheid gesloten. Het heeft voor hen gegolden wat Jesaja al had voorzegd. Hij had voor hen geen gedaante noch heerlijkheid; als zij Hem aanzagen, zo was er geen gestalte, dat zij Hem zouden begeerd hebben. Hij was veracht en de onwaardigste onder de mensen, een Man van smarten en verzocht in krankheid; en een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor Hem; Hij was veracht, en zij hebben Hem niet geacht.

Hoe kwam het dus dat die gelovigen in de verstrooiing zo anders tegen Hem hebben aangezien? Omdat er kracht van dat Woord was uitgegaan waardoor ze op Hem werden gewezen. Dat was een Goddelijk werk in hun harten. En zulk een werk moet in ons verheerlijkt worden om Jezus als de waarachtige God in waarheid te erkennen. Er zijn er zeker ook velen onder het Woord, die wel in Zijn waarachtige Godheid geloven, maar dat is slechts met een historisch geloof. Daarin wordt toch de liefde gemist. Zal er dus een betrekking der liefde vallen op die Persoon, dan moet Gods Geest die in de ziel verwekken. Dan zal men zien in welk een ellendige en droeve staat men door de zonden verkeert. En zo ziet men die Persoon dan ook anders dan een gewoon natuurlijk mens. Men wordt met eerbied en hoogachting voor Hem vervuld. Is men daarmee een geholpen mens? Nee, laten we de Schrift maar laten spreken en dan kunnen we het weten, dat er mensen waren toen Hij op aarde was, die in Hem meer zagen dan een gewoon mensenkind, maar daar waren ze op zichzelf niet mee geholpen. We hebben maar aan de Kananese vrouw te denken, die uit haar landpale tot Hem kwam. Erkende ze Hem als de waarachtige God? Ja, want ze riep tot Hem: ”Heere, Gij Zone Davids, ontferm U mijner! Mijn dochter is deerlijk van den duivel bezeten.” Dus het ging haar alleen om haar dochter? Nee, in die dochter heeft ze gezien hoe ellendig dat ze zelf was. Dat deed haar ook uitroepen: ”Heere, help mij!” En dat deed haar ook aanhouden, al was het dat ze schijnbaar afgewezen werd. Als Jezus haar liet weten dat het niet betamelijk was om het brood der kinderen te nemen en de hondekens voor te werpen, dan greep ze Hem ook juist op dat woord aan en wist ze te zeggen: ”Ja Heere; doch de hondekens eten ook van de brokskens die er vallen van de tafel hunner heren.” En dat deed Jezus tot haar zeggen: ”O vrouw, groot is uw geloof; u geschiede gelijk gij wilt.” We spreken over het geloof van die vrouw altijd als een toevluchtnemend geloof. En dat doet ons dan ook niet zo vanuit de hoogte spreken voor anderen.

Ik hoop dat zulk een toevluchtnemend geloof u ook niet vreemd gebleven is. De brief die ik nu schrijf, schrijf ik misschien weer aan een voor mij onbekende. Maar de vraag die over de tekst waarover ik nu moet schrijven, tot mij gekomen is, geeft mij iets te denken. Er moet toch iets aangevoeld zijn van de dierbare inhoud van die tekst. En dat heeft men mij ook wel geschreven. En men heeft mij toegewenst dat de Heilige Geest mij Zijn voorlichting niet zou willen onthouden, opdat er ook iets in mijn

hart zou mogen leven van hetgeen waar ik nu over moet schrijven. En waarlijk, ik mag zeggen dat die tekst mij ook niet onbekend gebleven is in mijn leven. Ik heb er zelfs ook nog over mogen spreken, nu wel meer dan vijftig jaar geleden. Als de Persoon des Middelaars de ziel ook niet onbekend blijft, dan krijgt die tekst zulk een dierbare inhoud voor de ziel. Het moet beleefd worden om te weten wat dat is. Christus heeft daar Zelf zo dierbaar van getuigd in Zijn hogepriesterlijk gebed, als Hij gezegd heeft: ”En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen waarachtige God, en Jezus Christus Dien Gij gezonden hebt.” En nu vinden we hier in de tekst Petrus aan het woord. We weten hoe Christus een keer gevraagd heeft: ”Wie zeggen de mensen, dat Ik de Zoon des mensen ben? ” Nu, de discipelen wisten wel te zeggen hoe de mensen over Hem dachten. Sommigen wisten te zeggen dat Hij Johannes de Doper was, of Elía of Jeremía of een van de profeten. Maar toen heeft Christus gevraagd: ”Maar gij, wie zegt gij dat Ik ben? ” En dan heeft Petrus gezegd: ”Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.” En wat heeft Jezus hem daarop gezegd? Jezus antwoordende zeide tot hem: ”Zalig zijt gij, Simon Bar-Jona; want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is.” We zien uit deze uitspraak van Christus, dat dit iets bovennatuurlijks is. En Christus Zelf heeft ervan gezegd, dat Hij Zich zo niet aan de wereld openbaart.

Een kennis van de Persoon des Middelaars is dus noodzakelijk. We mogen Hem kennen uit het Woord. En de Heere wil dat Woord ook als middel gebruiken om het oog voor Hem te openen. Dan valt er al een innerlijke betrekking der liefde op die Persoon. Maar Hij wil Zich ook aan de ziel zeer liefderijk openbaren. Dan ziet men Hem dus niet met lichamelijke ogen, maar met de ogen der ziel. En het is nooit te zeggen wat daar van uitgaat. Men zal weten dat het een Goddelijk Persoon is, Die Zich door de ziel doet kennen. Zulk een kennis gaat met onuitsprekelijke liefde gepaard. Er is dus een openbaring van Christus aan het hart Zijns volks, want er komt een verborgen inwoning van Hem in de ziel. De bruid uit het Hooglied mocht uit de kennis van Hem zeggen wie Hij was. Ze kon Hem uittekenen van het hoofd tot de voeten. Maar er is haar nog meer ten deel gevallen dan een openbaring van Hem aan de ziel. Ze kon ook zeggen dat ze door Hem in Zijn binnenste kameren was gebracht. Hij heeft Zich door haar doen kennen in Zijn voor haar opofferende liefde. Dan mag de ziel het weten hoe Hij Zich voor haar doodgeliefd heeft aan het vloekhout des kruises en voor haar niet alleen de dood is ingegaan, maar ook uit de dood is opgestaan en ze door Zijn hemelvaart de hemel heeft ingebracht. Ik kan dat nu maar even aanstippen, maar wil daarmee ook maar even zeggen, dat de heilsfeiten betekenis krijgen voor de ziel. Wat Hij tot Petrus heeft gezegd in de woorden zo-even door mij aangehaald, moest ook betekenis krijgen voor Petrus. Maar dan lag er ook nog een weg voor hem klaar. Hij zou zijn Meester nog verloochenen en zeggen dat hij Hem niet kende. Maar Christus kende hem wel en zou hem dat doen weten door een weg die pijnlijk en smartelijk voor hem was. En nu vinden we die Petrus in de tekst aan het woord. Welk een zakelijke kennis was er nu bij hem gekomen van het werk en de weg der zaligheid. Hij had de vaste grond van de zaligheid geheel buiten zichzelf mogen vinden. Er mocht niet alleen kennis van Christus bij hem zijn, maar ook kennis van God de Vader, Die naar Zijn grote barmhartigheid hem had wedergeboren tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de dood. En nu mocht er een levende hoop zijn op een onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen voor hem bewaard bleef. En zo had de Geest hem ook gebracht tot een meerdere kennis van de weg der zaligheid.

En nu wenste hij het de gelovigen in de verstrooiing ook toe, om door die Geest dieper ingeleid te worden in het werk der verlossing. Op de tekst die nu onze aandacht vraagt, laat hij volgen: ”Verkrijgende het einde uws geloofs, namelijk de zaligheid der zielen. Van welke zaligheid ondervraagd en onderzocht hebben de profeten, die geprofeteerd hebben van de genade, aan u geschied. Onderzoekende, op welken of hoedanige tijd de Geest van Christus, Die in hen was, beduidde en tevoren getuigde het lijden dat op Christus komen zou, en de heerlijkheid daarna volgende.”

Och, ik kan maar kort samenvatten wat de inhoud is van de tekst waarover ik nu moet schrijven. Waar de apostel de tekst mee besluit, heeft ons ook zoveel te zeggen. We horen hem immers zeggen: ”In Denwelken gij nu, hoewel Hem niet ziende, maar gelovende, u verheugt met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde.” Wat in de weg der ware zielsbevinding door de ziel gesmaakt wordt, is onuitsprekelijk. Dus zien we daarin weer dat het beleefd moet worden. Zonder die beleving weet men daar niet van. Maar zou daarom die zielsbevindelijke waarheid ons niet dierbaar worden? Och, we zien het toch zo duidelijk in geheel de Schrift, dat de bevinding onmisbaar is. De apostel spreekt hier niet anders dan van de bevinding der heiligen. In welke mate er die bevinding mag zijn, er wordt van die onuitsprekelijke en heerlijke vreugde wat gekend.

We worden gewezen op een drievoudig snoer dat niet haast verbroken wordt. De tekst spreekt over geloof, hoop en liefde. Dat drievoudig snoer mag er zijn in het werk dat God in de ziel verheerlijkt heeft. De gelovigen in de verstrooiing waren verdrukkingen naar het vlees onderworpen. Daarom mocht de apostel ze ook schrijven: ”Die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in den laatsten tijd. In welken gij u verheugt, nu een weinig tijds (zo het nodig is) bedroefd zijnde door menigerlei verzoekingen. Opdat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan van het goud, hetwelk vergaat en door het vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof en eer en heerlijkheid, in de openbaring van Jezus Christus.” Het is dus niet vanuit een zekere hoogte dat de apostel ze wijst op een meerdere kennis van het werk der zaligheid. Nee, hij mocht de Schrift voor hen ontsluiten en ze alzo wijzen op wat ze tot een meerdere troost en bemoediging zou mogen zijn. We kunnen dus nooit genoeg naar een meerdere kennis van geestelijke en Goddelijke zaken verlangen. Het is wel waar, dat hier alles nog maar ten dele is, dus ook de kennis is ten dele. Maar wat zal het dan ook zijn, als het volmaakte zal worden verkregen. De druifjes van Kanaän, als de verspieders die een goed gerucht van het land voortbrachten, die meebrachten, deed het verlangen dan toch ook uitgaan naar het bezit van het beloofde land. En zou dat in een geestelijk opzicht ook niet zo zijn? Maar als die eerstelingen van de volle oogst al zo zoet zijn, wat zal dan toch de volle oogst zelf wel zijn! Van de vreugde die men hier op aarde mag smaken, kan de apostel spreken als een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde. Al wat uit de hemel komt trekt naar de hemel heen. Als er iets van de Goddelijke liefde in het hart mag zijn, verlangt men er naar om eeuwig in de volle liefde te mogen delen. De apostel laat hier dan ook op volgen: ”Verkrijgende het einde uws geloofs, namelijk de zaligheid der zielen.”

In de hemel behoeft er geen geloof meer te zijn, zoals hier op aarde. Het geloof wordt verwisseld in aanschouwen. Wordt dan dus dat drievoudig snoer verbroken? Nee, de apostel spreekt over het einde des geloofs. Wat men hier heeft mogen geloven, daar verkrijgt men dan de volle bevestiging van. Men kan het hier ook wel niet verder brengen dan in hope zalig te zijn, maar de eeuwige zaligheid hiernamaals zal tonen dat de hoop geen verkeerde hoop geweest is. En is hier de vreugde die men in het geloof en de hoop mag smaken, al zo onuitsprekelijk heerlijk, wie zal dan kunnen zeggen welk een vreugde er in de hemel wordt gesmaakt. Och, wat is de vreugde van de wereld toch een arme vreugde. In een kerkgebouw heb ik onder de dienst weleens iets van de hemelse vreugde mogen smaken, maar als ik de kerk verliet en ik hoorde dan die wereldse vreugde, o wat heb ik daar dan toch de armoede van gevoeld! Daarom kan ik het niet laten om de lezer die het misschien nog in dat wereldse leven zoekt, de armoede daarvan voor ogen te stellen.

De Heere mocht het lezen van deze brief nog willen dienstbaar stellen voor degenen die van het ware leven nog vervreemd zijn, om ze begerig te maken naar die vreugde waarvan we nu gebrekvol iets hebben mogen schrijven. En de Heere mocht ook verder Zijn dikwijls zo matte erfdeel in dit aardse leven nog wat willen verkwikken en doen verlangen, niet naar de dingen van deze wereld, maar naar de melk en honing van het hemels Kanaän. De Heere geve dit ook u, die de schrijfster was als een lezeres van ons kerkelijk blad.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 december 2008

De Wachter Sions | 9 Pagina's

Antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 december 2008

De Wachter Sions | 9 Pagina's