Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Antwoord per brief

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte heer H. v.d. P. te G.,

U hebt mij zozeer geen vraag gesteld, maar misschien is het u toch wel om een antwoord te doen. Al jaren geleden bent u bij mij onder het gehoor gekomen en hebt u in één van mijn vorige gemeenten de catechisatie bezocht. U hebt mij geschreven wat de prediking u gedaan heeft. In het bijzonder een preek over Maleáchi 3:6: Want Ik, de HEERE, word niet veranderd; daarom zijt gij, o kinderen Jakobs, niet verteerd.”

Ik voel er daarom nu wel iets voor om daar wat over te schrijven. Die woorden hebben ons immers zoveel te zeggen en zijn Gods ware volk ook altijd zeer tot troost geweest. De profetie van Maleáchi is het laatste Bijbelboek in het Oude Testament. We kunnen weten dat Maleáchi geprofeteerd heeft na de verlossing van Juda uit Babel. Het volk had genoeg redenen tot dankbaarheid, maar God kreeg de eer niet van de verlossing die Hij Juda had geschonken. Er waren vele zonden bij het volk te bestraffen. Wel werden er nu geen afgoden meer door het volk gediend, maar in de dienst des Heeren openbaarde zich een verregaande onverschilligheid. En dat niet alleen bij het gewone volk, maar ook bij de priesters. We kunnen daar in Maleáchi's profetie genoeg over lezen. Maar toch heeft Maleáchi evenals de andere profeten dat schuldige volk de komst van de Messias in het vooruitzicht mogen stellen. Zo vinden we in het begin van dit derde hoofdstuk een voorzegging van de komst van Johannes de Doper. Zijn komst zou aan die van de Messias voorafgaan. Hij zou Zijn wegbereider mogen zijn. We lezen in het eerste vers van dit hoofdstuk: ”Zie, Ik zend Mijn engel, die voor Mijn aangezicht den weg bereiden zal; en snellijk zal tot Zijn tempel komen die Heere, Dien gijlieden zoekt, te weten de Engel des verbonds, aan Denwelken gij lust hebt; zie, Hij komt, zegt de HEERE der heirscharen.”

Het volk moest van de schuld overtuigd worden om een Verlosser nodig te krijgen. Het ganse volk zou niet in waarheid van de schuld overtuigd worden en zou dus niet een Middelaar tot de verlossing der ziel nodig hebben. Dat zou duidelijk blijken tijdens Christus' omwandeling op aarde. Er zou dus een scheiding vallen onder het zaad van Jakob. In de tekst worden de kinderen van Jakob aangesproken. Het ganse volk droeg de naam van Israël en die naam draagt dat volk nog. Hierin ligt wel iets opmerkelijks. Steeds nog wordt de naam Israël voor het Jodendom gebruikt. De naam Israël herinnert steeds nog aan wat eenmaal te Pniël is gebeurd, waar Jakob die naam na de worsteling die daar tussen de Heere en hem plaatsvond, heeft ontvangen. Maar wie denkt daar nu nog aan als die naam Israël steeds nog wordt gebruikt. Israël zelf denkt daar niet meer aan. Men leest nog wel het Oude Testament, maar hoe diepgaand het onderzoek daarvan ook mag zijn, vooral bij bepaalde rabbijnen, het oog blijft toch voor het voornaamste toegesloten. Wat heeft de onveranderlijkheid Gods in een geestelijk opzicht Israël nog te zeggen? Genade is ons nodig om de dierbare verborgen inhoud van Gods Woord recht te leren verstaan.

Wat de tekst te zeggen heeft, was voor gans Israël in Maleáchi's tijd wel van veel betekenis. In de verdrukking in Babel had de Heere het volk nog niet doen omkomen. Na 70-jarige ballingschap had de Heere nog uitkomst willen schenken. Maar nu verzondigde het volk het weer zo vreselijk. En toch heeft de Heere ook nu het volk nog niet verteerd. Mochten we eens opmerken wat de tekst ook ons te zeggen heeft. We zijn ook nog niet verteerd. En dat terwijl de Heere al reeds lang met Zijn rechtvaardige oordelen had kunnen doortrekken tot onze volkomen ondergang. Het houdt wat in, als er over een verteren wordt gesproken. De Heere had reeds lang een einde kunnen maken met het bestaan van ons land en volk. En wat zal ons in de toekomst te wachten staan? De woorden van de profeet Zefánja moeten ons voor de toekomst ook met vrees vervullen, als hij heeft moeten zeggen: ”Ik zal ganselijk alles wegrapen uit dit land, spreekt de HEERE.” Zien we het daar al niet op aangaan? De lankmoedigheid Gods neemt eens een einde. U mag het weten dat de door ons zo juist gebruikte woorden uit de profetie van Zefánja ons in deze laatste tijd wat te zeggen hebben gehad. Ik heb daarom me er ook toe gedrongen gevoeld om u over de tekst die u wat te zeggen heeft gehad, nu toch een brief te schrijven, die niet alleen voor u, maar voor alle lezers is bestemd. Het zijn vertroostende woorden voor het ware Sion Gods: ”Want Ik, de HEERE, word niet veranderd; daarom zijt gij o kinderen Jakobs, niet verteerd.” Maar er gaat ook aan deze woorden in hetzelfde hoofdstuk wat vooraf. We lezen in de vorige verzen: ”Maar wie zal den dag Zijner toekomst verdragen en wie zal bestaan, als Hij verschijnt? Want Hij zal zijn als het vuur van een goudsmid, en als zeep der vollers. En Hij zal zitten, louterende en het zilver reinigende, en Hij zal de kinderen van Levi reinigen, en Hij zal hen doorlouteren als goud en als zilver.” En in het laatste hoofdstuk van zijn profetie is ook nog te lezen: ”Want zie, die dag komt, brandende als een oven; dan zullen alle hoogmoedigen en al wie goddeloosheid doet, een stoppel zijn, en de toekomstige dag zal hen in vlam zetten, zegt de HEERE der heirscharen, Die hun noch wortel noch tak laten zal.” Maar daar volgt toch ook weer op: ”Ulieden daarentegen, die Mijn Naam vreest, zal de Zon der gerechtigheid opgaan, en er zal genezing zijn onder Zijn vleugelen; en gij zult uitgaan, en toenemen als mestkalveren.”

Het wil wat zeggen, dat de voorzeggingen van Christus' komst in het vlees, met zulke oordeelsaankondigingen gepaard zijn gegaan. We leven nu in de tijd des Nieuwen Testaments. En er wordt over die tijd als een vreselijke dag gesproken. Het gaat na de komst van Christus in het vlees, nu op de grote dag van Zijn wederkomst aan. Er is in de tijd na Christus' komst in het vlees heel wat gebeurd. De donkere tijd der middeleeuwen hebben ons ook wel wat te zeggen. Wel heeft de Heere daarop het licht der Reformatie zo heerlijk en helder doen doorbreken. Een gezegende tijd heeft ook ons land gekend na de strijd die gevoerd moest worden met de remonstranten. Maar al spoedig is ook het verval gekomen. We hebben maar aan de zogenaamde gouden eeuw te denken. wel heeft de Heere in de enkele eeuwen die achter ons liggen Zijn Kerk nog op een wonderlijke wijze in stand gehouden. Maar wat zien we in deze laatste tijd nu steeds meer gebeuren? Alles wijst ons op het ras naderende einde. Het zal middernacht geworden zijn, als Christus ten oordeel verschijnen zal. Zo heeft Hij Zelf de tijd getekend die aan Zijn toekomst vooraf gaat. Maar men weet het nu weer anders te zeggen. Men heeft nog zulke schone toekomstdromen. Ook wat Israël betreft, ontbreekt het aan mooie voorspellingen niet. Zullen er dan uit Israël niet nog toegebracht worden tot de gemeente die zalig wordt? Zeker en gewis, maar het zijn de uitverkorenen uit Israël voor wie de beloften gelden die er voor dat volk nog zijn te vinden. De Heere zal Zich in de toebrenging van hen die onder de beminden om der vaderen wil nog te vinden zijn, zeker ontfermen. Maar daar wil men nu juist over het algemeen met zijn schone voorspellingen van Israël niet van weten. Over de uitverkiezing moet men maar niet spreken. Maar de beloften Gods die er in de Schrift te vinden zijn, gelden toch altijd alleen de uitverkorenen die er nog zijn. Die door God verkorenen zijn die kinderen Jakobs die in de tekst bedoeld worden. Voor hen is de tekst van een troostvolle inhoud. En dat in de weg die de Heere met hen houdt, waarin ze zullen weten dat de getrouwheid bij hen niet is te vinden, maar dat het aan de getrouwheid Gods is toe te schrijven dat ze nog niet verteerd zijn. We hebben de tekst, waaraan we nu even onze aandacht besteden, dus altijd in dit licht te zien. De tekst heeft in het bijzonder het geestelijk zaad van Jakob zoveel te zeggen.

Voor het geestelijk zaad van Jakob geldt het in het bijzonder: ”Want Ik, de HEERE, word niet veranderd; daarom zijt gij, o kinderen Jakobs, niet verteerd.” Dat geestelijk zaad van Jakob komt er ook niet zonder schuld uit. Als men tot zichzelf mag en

moet inkeren, dan moet men eerlijk zeggen, dat men zich niet boven een ander behoeft te verheffen. Hoedanig behoorde men wel te zijn, maar hoedanig ziet men nu toch zichzelf. In plaats van een heilige wandel in godzaligheid, is er zoveel dat tegen hen moet getuigen. Al waren het alleen de zonden van nalatigheid maar, dan kan men al genoeg bij zichzelf vinden, wat tot veroordeling van zichzelf moet zijn. Maar het woordje ”daarom” heeft in de tekst dan ook zoveel te zeggen. Dat woordje sluit alle verdienstelijkheid in het schepsel uit. Met dat woordje wordt duidelijk de enige oorzaak aangewezen waarom Jakobs zaad niet verteerd is. Die oorzaak ligt niet in de mens. Als God met de Kerk gehandeld zou hebben naar de zonden, was die Kerk er ook niet meer geweest. Het is zo nodig dat we dat eens recht over leren nemen. Het moet een wonder voor ons worden dat we er nog zijn. Nog niet verteerd! Daar komt het op aan, dat we niet alleen blijven kijken op het algeheel verval van de Kerk, hoewel dat ook genoeg stof tot klagen geeft, maar we moeten ook eens genoeg aan onszelf krijgen. Hoe is ons leven voor Gods aangezicht, in het verborgen zowel als in het openbaar?

Maar nu is hier in de tekst Jehovah aan het woord. ”Want Ik, de HEERE (met enkel hoofdletters), word niet veranderd.” Die Naam heeft ons juist zoveel te zeggen. Die Naam getuigt op zichzelf al van Gods onveranderlijkheid. Die onveranderlijkheid is van zoveel betekenis. De onveranderlijkheid is één van Zijn onmededeelbare eigenschappen. Er is in het Wezen Gods geen verandering, maar zo is er dan ook geen verandering in Zijn besluit. God is geen man, dat Hij liegen zou, noch eens mensenkind dat het Hem berouwen zou. God is een eeuwig God, en Zijn eeuwigheid sluit alle verandering uit. Zo bestaat de raad des Heeren dan ook in eeuwigheid. God behoeft daarin ook niets te veranderen. Wij moeten soms ons besluit veranderen, omdat bij een nader inzicht het beter zal zijn om iets niet te doen dat we voornemens waren wel te doen. God behoeft op Zijn besluit niet terug te komen. Maar dat besluit wordt dan ook onwederstandelijk volvoerd. Het is maar gelukkig dat het niet zo is als de vrije wildrijvers beweren. Als God zo veranderlijk was als de mens, zou er geen mens zalig worden. De leer der Pelagianen is een gruwelijke leer. Een leer echter die door zovelen in deze tijd wordt aangehangen. In de aantasting van Gods deugden en volmaaktheden openbaart men het duidelijk dat men God niet kent. De ware Godskennis is daarom zo onmisbaar. Het is een kennis die men verkrijgt door de vernieuwing naar Gods Beeld. Maar waar hier alles nog maar ten dele is, moet men klagen over zo weinig ware Godskennis die men bij zichzelf vinden kan. En werd dat nu maar eens meer gezien. Hoe rust bij ons het gebouw van onze bekering en zaligheid nog veel op bewegelijke gronden! In de tekst wordt ons een onbewegelijke grond ontdekt. Maar de Heere weet wat we nodig hebben om deze grond betekenis voor ons te doen krijgen. Gedurig moeten we maar aan de weet komen hoe al onze berekeningen falen. We zijn altijd maar bezig om God gelijk aan de mens en aan onszelf te stellen. Maar de Heere weet wie en wat de mens is. Daarom laat Hij het steeds zo vast lopen aan de zijde van de mens. Maar als het Hem dan behaagt om iets van Zijn onveranderlijkheid aan ons te ontdekken, dan blijft er niet anders dan aanbidding en verwondering over. Maar welk een liefde komt daar ook in mee. We hebben met een God te doen, van Wie de dichter mag getuigen:

Maar 's HEEREN gunst zal over die Hem vrezen, In eeuwigheid altoos dezelfde wezen.

God verandert niet. Die onveranderlijkheid is door al onze zonden en gebreken niet teniet te doen. Hij is de Volmaakte, de Waarachtige, de Onveranderlijke en de Getrouwe. De Naam Jehovah is daarom van zulk een grote en dierbare betekenis voor Gods Kerk. We weten hoe de Heere Zich met die Naam aan Mozes heeft geopenbaard. En dat vanuit het brandende braambos dat wel brandde, maar niet verteerde. Dat alleen had Mozes al zoveel te zeggen. Hij moest de schoenen van zijn voeten doen, want de plaats waar hij op stond, was heilig land. Ik heb ze door God zien verdrijven, die met de schoenen aan de voeten dat heilig land hebben willen betreden. Daarin heb ik de zorg des Heeren over Zijn Kerk mogen zien. Mozes werd echter tot een bijzonder werk geroepen, hij zag zich geheel onbekwaam daartoe. En daarom was hij ook niet zo gewillig. Hij heeft tot zijn verontschuldiging als oorzaak daartoe aangevoerd: ”Wie ben ik, dat ik tot Farao zou gaan en dat ik de kinderen Israëls uit Egypte zou voeren? ” En ook heeft hij nog gezegd: ”Zie, wanneer ik tot de kinderen Israëls kom en zeg tot hen: De God uwer vaderen heeft mij tot ulieden gezonden, en zij tot mij zeggen: Hoe is Zijn Naam? wat zal ik tot hen zeggen? ” Maar God gaf hem ten antwoord: ”IK ZAL ZIJN, DIE IK ZIJN ZAL. Ook zeide Hij: Alzo zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: IK ZAL ZIJN heeft mij tot ulieden gezonden.” De Naam Jehovah heeft dus de betekenis van IK ZAL ZIJN DIE IK ZIJN ZAL.

Deze onveranderlijkheid staat dus tegenover de veranderlijkheid van het schepsel. Onveranderlijk is God dus in Zijn Wezen, maar ook in Zijn deugden. De Schrift spreekt wel over een verandering in Zijn werk, maar niet in Zijn Wezen. Er is in Hem geen verandering noch schaduw van omkeer. O, wat ligt de grondslag van de zaligheid van de Kerk daarin toch onwrikbaar vast! Maar dat doet Hij ook het zaad van Jakob weten. En dat heeft dat zaad van Jakob ook gedurig zo nodig. Dat zaad van Jakob kan uit zichzelf niet anders dan God altijd maar afmeten aan zichzelf. Maar door diepe en smartelijke wegen der ontdekking heen, wil God het Zijn volk doen weten dat Hij de Onveranderlijke is. En zo zegt de tekst ons ook weer hoe noodzakelijk het is om alle bewegelijke gronden in zichzelf te verliezen. Men zal de grond van de zaligheid geheel in een onveranderlijk God moeten vinden. In een God Die in Zijn deugden niet verandert, maar Die dan ook al Zijn deugden door het werk van Zijn Zoon tot de zaligheid van Zijn Kerk op het allerluisterrijkst verheerlijkt heeft. Er is aan Zijn gerechtigheid genoeg gedaan en alzo kan Hij in Zijn goedertierenheid tot in eeuwigheid Dezelfde blijven over degenen die Hem vrezen. De Kerk mag dit door diepe wegen der verdrukking heen ook steeds weer ondervinden. In zulke wegen moet men er achter komen wie men in zichzelf is en blijft. Iedere keer verzondigt men het weer zo ook in de gedachten. Het hart kan niet alleen vol vijandschap zijn tegen Gods wegen en handelingen, maar ook kan men steeds weer niet anders denken dan dat het met zichzelf niet goed uitkomt. Dan schijnt het dat God Zich voorgoed tegen hem gekeerd heeft en dat men met zichzelf ook nog bedrogen uit zal komen. Maar o, hoe mag men dan toch ook weer gedurig zien hoe men met een meevallend God te doen heeft. Lange tijd kan de Heere ook op de vervulling van Zijn beloften doen wachten, ja Zijn wegen en handelingen schijnen daar regelrecht tegen in te gaan. Maar zo zal het te meer blijken dat de Heere de Onveranderlijke is. De profeet moest klagen: ”De HEERE is mij verschenen van verre tijden.” Maar de Heere liet hem weten: ”Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde; daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid. Ik zal u weder bouwen en gij zult gebouwd worden, o jonkvrouw Israëls; gij zult weder versierd zijn met uw trommels, en uitgaan met de rei der spelenden.” Dan heeft men weer goed van God te spreken. O hoe verrassend wordt het toch voor de ziel als de Heere weer op Zijn Eigen werk terug komt. Met Hem komt men echt niet bedrogen uit. Veel donkerheden kunnen er ook over de ziel komen als gevolg van een ver afleven van de Heere, en dat soms lange tijden, maar de Heere zal toch niet verstoten in eeuwigheid. Als de Heere de mens door liet gaan in zijn eigen weg, wat zou dan het einde daarvan zijn? Och, gewis niet anders dan een eeuwig verderf. ”Maar Ik, de HEERE, word niet veranderd; daarom zijt gij, o kinderen Jakobs niet verteerd. Daarom, zo zegt de Heere, heb ik u steeds van uw eigen gekozen wegen doen wederkeren en ook niet gehandeld naar uw op-en tegenstand. Ik verander niet. O welk een vastigheid! Beste vriend, ik zou hierover nog door kunnen gaan, want het einde is hier niet van te vinden. Ik moet nu echter weer stoppen. Ze maken het me van binnen ook altijd weer wijs dat ik voor een ander geen plaatsruimte doe overblijven om te schrijven. Maar ik hoop dat u het er voorlopig ook weer mee zult kunnen doen. De Heere gedenke daartoe u en de overige lezers en heilige daartoe dit gebrekkige schrijven over zulk een gewichtvol onderwerp aan uw hart en ook aan dat van de lezers, is mijn innige wens en bede.

Ds. F. Mallan

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 juni 2009

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 juni 2009

De Wachter Sions | 8 Pagina's