Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Antwoord per brief

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Mevr. J.v.V. te B.,

Op uw verzoek zal ik een briefje proberen te schrijven over de woorden die we kunnen vinden in 1 Korinthe 3:6 en 7. Het zijn de woorden: Ik heb geplant, Apollos heeft natgemaakt, maar God heeft den wasdom gegeven. Zo is dan noch hij die plant iets, noch hij die natmaakt, maar God Die den wasdom geeft.” U hebt de hoop uitgesproken dat er lering voor u in zal mogen liggen. De Heere mocht dat willen schenken voor u en voor meerderen met u.

Er waren nogal verschillende dingen in de gemeente van Korinthe te bestraffen. Maar in het hoofdstuk dat nu voor ons ligt zien we hoe er ook nogal partijschap in de gemeente van Korinthe was ontstaan. De gemeente was door de arbeid van de apostel gesticht en het deed hem leed dat er nu vele dingen plaatsvonden waarin duidelijk bleek dat de boze nu daar ook bezig was om zijn werk te doen. We moeten ons eens goed indenken dat dit plaatsvond nog zo kort na de gezegende uitstorting van de Heilige Geest in één van de eerste Christengemeenten. Dat zegt ons voor deze tijd ook wel weer wat. Och, heel de geschiedenis van Gods Kerk laat ons zien dat het zaad der slang altijd bezig is geweest om zich te stellen tegen het Zaad der vrouw. Maar we zien daarin ook dat aan ons als zondige mensen niets goeds is toevertrouwd. Een mens is een hoogmoedig schepsel door de zondeval geworden. En dat kwam in de gemeente van Korinthe ook wel goed openbaar. Er was twist en tweedracht te vinden in de gemeente. De één zei: Ik ben van Paulus en een ander: ik ben van Apollos. Paulus heeft op deze tweedracht eengoed antwoord mogen geven.

Hij heeft een bepaalde beeldspraak gebruikt om hen te doen zien hoe verkeerd ze daarin bezig waren. Hij heeft gewezen op de betekenis van een planten en een natmaken. Het beeld moet ons duidelijk zijn. Het beeld is ontleend aan de land-of akkerbouw. Het planten en natmaken zijn twee noodzakelijke dingen, zal de aarde vrucht voortbrengen. Het ploegen gaat daar natuurlijk aan vooraf. Velen vergeten dat, als het de bediening van Gods Woord betreft. Ze weten alleen maar van zaaien en planten en natmaken te spreken. In de prediking moet echter de ploegschaar van Gods Wet niet worden vergeten, zal het gezaaide vrucht voort kunnen brengen. Het beeld van de landbouw heeft ons dus wel wat te zeggen. Al zou de mens niet van God afgevallen zijn, dan was hij er toch toe geroepen geweest om het aardrijk te bebouwen. We lezen immers in Genesis 2: ”Zo nam de HEERE God den mens en zette hem in den hof van Eden om dien te bouwen en dien te bewaren.” Na de val lezen we dat de Heere gezegd heeft: ”Het aardrijk zij om uwentwil vervloekt; en met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens. In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof en gij zult tot stof wederkeren.” Ook heeft de Heere gezegd dat het aardrijk doornen en distelen zou voortbrengen. De waarheid hiervan moeten we allen ondervinden. We zijn er in ieder geval toe geroepen om ons werk te doen, opdat we ook te eten zullen hebben. De luiaard zal verscheurde klederen dragen. De Spreuken­dichter zegt ons: ”Ik ging voorbij den akker eens luiaards, en voorbij den wijngaard van een verstandeloos mens. En zie, hij was gans opgeschoten van distelen; zijn gedaante was met netelen bedekt en zijn stenen scheidsmuur was afgebroken. Als ik dat aanschouwde, nam ik het ter harte; ik zag het en nam onderwijzing aan. Een weinig slapen, een weinig handvouwen, al nederliggende, zo zal uw armoede u overkomen als een wandelaar, en uw velerlei gebrek als een gewapend man.”

De apostel had niet als een luiaard zijn werk gedaan. Hij had geplant. Hij had zijn eerste werk in de gemeente van Korinthe verricht. Hij had daarin gedaan waar hij zich toe geroepen zag. Als een getrouw dienaar van het Evangelie had hij de Korinthiërs doen weten wat de mens buiten de zuivere bediening van Gods Woord niet kan weten, namelijk hoe er een God is Die alles geschapen heeft en Die ook de mens goed en recht uit Zijn handen heeft doen voortkomen. Die mens is echter van God afgevallen en is door die val tot al het wezenlijk goede gans onbekwaam geworden. Nu moet die mens die niet door God geschapen was om te sterven, de dood aandoen, waarop hem ook een eeuwig hiernamaals wacht. En dat hiernamaals zal vreselijk zijn, ware het niet dat het God nog behaagd had om een weg van verlossing voor die van Hem afgevallen mens te openen. Nu kan die mens nog van een eeuwige straf verlost worden, maar daartoe is een herscheppend genadewerk nodig. Zulk een werk zou er niet kunnen zijn, als het de Heere niet behaagd had om een weg van verlossing uit die diep ellendige staat waarin de mens zich gebracht heeft, te openen in Zijn Eigen geliefde Zoon, Die daartoe de mensen in alles gelijk moest worden, uitgenomen de zonde. Hij heeft de straf op de zonden voor de gevallen mens willen dragen en een eeuwige onuitsprekelijke gelukzaligheid willen aanbrengen. Maar alleen door een nieuwe geboorte zal de mens daar deel aan kunnen krijgen. Zo heeft de apostel op een eenvoudige wijze die mensen te Korinthe de leer der zaligheid mogen verkondigen. Hij is niet met woorden van de menselijke wijsheid tot hen gekomen, zoals hij in het begin van zijn zendbrief de Korinthiërs heeft doen weten. Het heeft de Heere echter behaagd om Zijn zegen met die eenvoudige prediking gepaard te doen gaan.

Zo had dus de apostel geplant. Zonder de zegen des Heeren zou echter zijn werk nutteloos zijn geweest. Daar laat hij de volle nadruk op vallen. God had de wasdom gegeven. ”Zo is dan noch hij die plant iets, noch hij die natmaakt, maar God Die den wasdom geeft.” Dat is dus zijn besluit daarop. De mens kan planten en natmaken, maar de wasdom moet van boven komen. Zonder dat er regen valt, is er ook niets nat te maken. De Heere had Israël een vruchtbaar land gegeven, maar men bleef toch afhankelijk van de milde regen des hemels. Over het beeld op zichzelf is natuurlijk nog wel heel wat te zeggen. Al was Kanaän een vruchtbaar land, de geschiedenis van Gods Woord laat ons weten dat er ook honger in het land kon ontstaan door grote droogte. We zien daarin hoe afhankelijk de mens daarin van de grote Schepper en Onderhouder is en blijft. Het is dus niet genoeg dat de landman het werk doet wat hij moet doen, de Heere zal de wasdom moeten geven. Maar dat is nu in geestelijk opzicht niet minder het geval. En dat is het waar de apostel ons op wijst. We hebben dan aan de akker van deze wereld te denken. De door God geroepen dienaren hebben hun werk te doen. Maar als de apostel over wasdom spreekt, dan denkt hij aan de zegen die de Heere zal moeten schenken, opdat het werk van die dienaren vrucht zal voortbrengen tot zaligheid van zondaren. Paulus noemt zich daarom in het 9e vers een medearbeider Gods. God moet het voornaamste werk doen. Bekering van zondaren is geen werk van mensen. Die dienaren die zich dat goed bewust zijn, weten dus dat zij geen mensen kunnen bekeren. Het ontbreekt wel nimmer, en ook in deze tijd niet, aan arbeiders die het schijnt te gelukken om zelf vrucht tot bekering te kunnen voortbrengen. Ze houden dat natuurlijk wel voor een Godswerk en beroemen er zich ook op dat zij zoveel vrucht op hun arbeid mogen zien, maar het is te vrezen dat veel voor ware vrucht wordt aangezien wat geen vrucht van Boven is. Het werk van Gods geroepen knechten is dan ook zo'n gewichtig werk. Ze hebben in hun werk het Woord Gods recht te snijden, opdat hun hoorders zich niet op valse gronden zullen bedriegen voor de eeuwigheid. Maar nu mocht Paulus wel weten dat zijn werk door de Heere ertoe gebruikt was om goede vruchten voort te brengen. Maar daar behoefde hij zich dan ook niet op te beroemen alsof dit zijn werk was. Het heeft dan ook zoveel te zeggen, als hij tot de eerlijke erkenning komt: ”Zo is dan noch hij die plant iets, noch hij die natmaakt, maar God Die den wasdom geeft.”

O, wat is daarin dan toch een wonderlijk Goddelijk werk te aanschouwen! De Heere weet Zijn knechten wel aan de grond

te houden. Het moet ook hun gedurige verzuchting zijn of de Heere hun arbeid met Zijn zegen tot zaligheid van hun hoorders zal willen bekronen. Dan wil de Heere naar Zijn vrijmachtig welbehagen Zich daarin verheerlijken. De mens vraagt en zoekt uit zichzelf naar de levende God niet. Hij is geestelijk dood door de misdaden en zonden. Afkerig is men van zijn eigen zaligheid. Maar God roept de dingen die niet zijn alsof zij waren. De door Hem verkorenen moeten tot de zaligheid komen. Dat is dat vrije eenzijdige werk waarin de Heere Zich verheerlijkt. Er is niemand die in waarheid uit zichzelf naar God vraagt of zoekt, maar God wordt gevonden van degenen die naar Hem niet hebben gevraagd of gezocht. Als men zo dit werk des Heeren eens openbaar ziet komen, zou dat geen stof tot blijdschap en verwondering aan Gods ware knechten geven? Zo had de Heere ook het werk van de apostel ten goede van de hoorders in de gemeente van Korinthe willen gebruiken. In zijn tweede zendbrief heeft hij daar ook wel getuigenis van gegeven, want hij mocht er toen wat van zien hoe zijn vermanende en bestraffende woorden in zijn eerste zendbrief een goede uitwerking hadden mogen vinden. En dan blijkt daarin dat het de Heere behaagd had om hem in die gemeente het fundament te doen leggen waarop anderen mochten voortbouwen. En zo mocht hij dan ook zeggen dat hij geplant had en dat Apollos had natgemaakt. Maar zijn werk en ook het werk van Apollos zou die gewenste vrucht niet gehad hebben als de Heere de wasdom niet had gegeven.

Paulus had dus geplant en Apollos had natgemaakt. We kennen Apollos uit wat van hem in Handelingen 19 beschreven staat. Daar lezen we dat hij na Paulus te Korinthe is gekomen. Hij heeft de Korinthiërs in de leer die Paulus er had verkondigd nader onderwezen. Hij was een zeer welsprekend man, zoals het voorafgaande hoofdstuk ons vermeldt. Ook was hij vurig van geest. Echter werd hij door Aquila en Priscilla nader in de weg des Heeren onderwezen. Maar met zijn welsprekendheid was hij toen nog meer in staat om de Joden met grote ernst in het openbaar te onderwijzen. Door die welsprekendheid had hij ook een grote invloed verkregen in de gemeente van Korinthe. Vandaar dat de een Apollos weer liever beluisterde dan Paulus, terwijl een ander weer meer op Paulus was gesteld. En zo ontstond daar dan onenigheid door in de gemeente. De apostel spreekt over nijd, twist en tweedracht in de gemeente van Korinthe. Hij wist de Korinthiërs te schrijven dat ze daarin zo vleselijk waren. Ze verloren de grote Zender van Paulus en Apollos uit het oog. Men kwam met die twist en tweedracht tot de verheerlijking van de mens. Och, dat is iets wat zich in het kerkelijk leven nog wel herhaalt. Maar men verliest daarmee uit het oog wat God heeft willen doen door de dienst van de een zowel als van de ander. Paulus had geplant en die planting had vrucht afgeworpen. En Apollos had ook zijn werk niet zonder vrucht gedaan. De Heere had wasdom gegeven. Wat is de mens toch een kortzichtig schepsel. Maar tot welk een vergoding van het schepsel is men ook in staat. En dan wordt de een meer verheerlijkt dan de ander. Maar de Heere gedoogt dat niet. U hebt me de vraag gedaan om hier eens over te schrijven en u zult daar wellicht ook een bedoeling mee hebben, al hebt u me dat niet doen weten. Dit kan ik u in ieder geval wel schrijven, dat men er alleen maar goed mee is, als twee leraars voor ons ten goede zouden gebruikt zijn geworden. Dan gaan we de een niet verheffen boven de ander, maar dan mogen we er oog voor hebben hoe wonderlijk de Heere daarin gehandeld heeft. Het wil wat zeggen, als de apostel in het 9e vers schrijft: ”Want wij zijn Gods medearbeiders; Gods akkerwerk, Gods gebouw zijt gij.” Als we tot dat gebouw mogen behoren, zijn we daar beter mee dan dat we de ene leraar boven de andere gaan verheffen.

Het moet ons om het heil van onze onsterfelijke ziel te doen zijn. Dan zullen we zo gemakkelijk niet de ene leraar boven de andere leraar verheffen. En de door God geroepen en gezonden leraars zijn niet om mensverheerlijking verlegen. Het is wel waar dat zij ook maar mensen zijn, van gelijke beweging als anderen. Maar de Heere weet wel middelen en wegen te gebruiken om ze in de vernedering te brengen. Paulus had een scherpe doorn in zijn vlees gekregen. En als hij het ons mee-deelt hoe de Heere hem die scherpe doorn in zijn vlees gegeven had, namelijk een engel des satans die hem met vuisten sloeg, dan weet hij daar ook wel aan toe te voegen: ”opdat ik mij niet zou verheffen.” Zo kon hij dan ook die mensverheerlijking niet verdragen. Apollos mocht wel boven hem gesteld worden, maar hij wist wel dat dit Gode niet behagelijk was. En zo wenste hij zelf ook niet boven Apollos geëerd te worden als een bijzonder mens. Alle mensverheerlijking is de Heere een gruwel. Het ontbrak Paulus ook aan uitwendige wijsheid niet, want hij was aan de voeten van een Gamaliël onderwezen en ook sprak hij meer talen dan anderen. Dus aan geleerdheid ontbrak het hem niet. Zijn zendbrieven geven ons daar ook wel het bewijs van. Maar hij wenste zich niet boven Apollos te stellen en hij wist de Korinthiërs er dan ook op te wijzen, dat men de leraars moest zien in het werk waarin de Heere ze wil gebruiken. We hebben de voorbeelden ervan ook in de kerkgeschiedenis, dat de Heere zulk een genade gaf aan de door Hem geroepen knechten, dat ze er oog voor mochten hebben dat niet alle leraars aan elkaar gelijk gesteld konden worden. We denken aan een Durham, een leraar met bijzondere genade bedeeld, waar zijn nagelaten geschriften ook zulk een getuigenis van geven. Hij liep eens met de jonge Gray samen naar de kerk. Vele mensen gingen Gray beluisteren, terwijl er minder mensen bij hem ter kerk gingen. Hij wist tegen Gray te zeggen: ”Broeder ik bemerk, dat gij vandaag een volle kerk zult hebben.” Gray wist toen te zeggen: ”Waarlijk broeder, ze zijn zo dwaas dat zij u verlaten, om naar mij te komen.” Maar Durham antwoordde daarop: ”Dat is niet zo waarde broeder, want niemand zou zulk een achting en voorspoed in zijn predikambt kunnen hebben, tenzij het hem van boven gegeven ware. Het verheugt mij, dat Christus gepredikt wordt en dat Zijn Koninkrijk en Zijn zaak grond winnen, want ik ben tevreden iets of niets te zijn, opdat Christus zij alles in allen.” Meerdere voorbeelden zouden er te vinden zijn van leraars die in een verschillend geestelijk opzicht voor de Kerk dienstbaar mochten zijn. De ene leraar gebruikte de Heere meer tot bekering der hoorders, terwijl een andere leraar meer dienstbaar mocht zijn tot wasdom in de genade.

Het zou u ook zo gegaan kunnen zijn. Dat is mijn innerlijke wens voor u. Ik ken u bij mijn weten niet en ik weet ook niet precies waarom u mij die vraag gesteld hebt, hoewel ik er mijn gedachten wel over heb. Maar als de ene leraar voor u gebruikt zou mogen zijn tot opening van uw blinde zielsogen voor de weg des verderfs die de mens van nature bewandelt en de andere leraar voor een zekere of meerdere kennis van de weg der zaligheid, dan zal dat een verbinding geven aan de ene leraar zowel als aan de andere leraar. De Heere mocht maar de eer ontvangen voor hetgeen waar Hij Zijn knechten toe wil gebruiken. Het is toch niet gering te achten als de Heere in het ene zowel als in het andere Zijn werk nog wil doen. Hoe wonderlijk zijn daarin toch de leidingen des Heeren. Dat hebben we ook zelf menigmaal mogen zien. De apostel zegt in het hoofdstuk dat nu even onze aandacht heeft gevraagd, dat hij de Korinthiërs met melk had gevoed, en niet met vaste spijze, want hij zegt: ”Gij vermocht toen nog niet; ja, gij vermoogt ook nu nog niet.” En dan horen we hem ook nog zeggen: ”Zo is dan noch hij die plant iets, noch hij die natmaakt, maar God Die den wasdom geeft.” Geen eer komt aan de mens toe, dus ook niet aan een bepaalde leraar. De apostel wenste niet iets te wezen, want hij wist dat hij niets was. God moet alles in allen zijn. De Heere mocht daartoe ook mijn schrijven aan u nog willen gebruiken en zo niet alleen voor u, maar ook voor anderen nog dienstbaar stellen. De Heere mocht alzo Zijn Kerk nog willen bouwen, ook in deze zeer bange en benauwde tijd. Ik heb getracht Gods Woord maar te doen spreken. Hij mocht ermee doen wat Hem behaagt. De apostel kon besluiten met te zeggen: ”Naar de genade Gods die mij gegeven is, heb ik als een wijs bouwmeester het fundament gelegd, en een ander bouwt daarop. Maar een iegelijk zie toe, hoe hij daarop bouwt. Want niemand kan een ander fundament leggen dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus.” Dit moet ons dus ook voor nu genoeg zijn. Ik besluit dus nu met hartelijke groeten, u Gode en Zijn genade bevelend.

Ds. F. Mallan

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 juli 2009

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 juli 2009

De Wachter Sions | 8 Pagina's