Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

J.C. Philpot in een predicatie over Psalm 65:10-12 (1)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

J.C. Philpot in een predicatie over Psalm 65:10-12 (1)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Naar aanleiding van de woorden .... Gij kroont het jaar Uwer goedheid, en Uw voetstappen druipen van vettigheid, zegt hij: Gij kroont het jaar Uwer goedheid. Alsof de dichter wil zeggen: ’Laten wij alle jaargetijden bezien. Laten wij niet alleen de lente beschouwen, als het koren in de halm staat. Laten wij niet slechts op de zomer zien, als het koren begint te rijpen. Laten wij de herfst, de oogsttijd beschouwen, als het koren wordt ingezameld. Laten wij ook de winter eens beschouwen, als wij de vruchten van het veld eten.’ De Heere maakt een rondgang in de genade. Gij kroont het jaar Uwer goedheid. Als de Heere haar uitspruitsel heeft gezegend, zal Hij de hierop volgende ontwikkelingen ook zegenen. Hij zal het rijpen van het koren, maar ook het eerste toevertrouwen van het koren aan het zaaibed zegenen. Hij zal het inzamelen van het koren zegenen, maar ook het besproeien en het uitspruitsel ervan. Zo zal Hij alle jaargetijden met een gezegende oogst bekronen.
Duurt het, nadat het zaad is uitgesproten, niet lang voor het tot rijpheid komt? Eerst het kruid, zegt de Heere, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar. Nadat de Heere de ziel dronken heeft gemaakt met Zijn barmhartigheid en genade, en nadat Hij haar uitspruitsel heeft gezegend, zouden wij verwachten dat alles kalm verder gaat. In de natuur is dat echter niet zo en ik ben er zeker van dat het in de genade ook niet zo is. Wij lezen: De dag is Uwe, ook is de nacht Uwe; Gij hebt het licht en de zon bereid. Gij hebt al de palen der aarde gesteld; zomer en winter, die hebt Gij geformeerd (Ps. 74:16, 17).
Voor het rijpen van de vruchten is de nacht in de natuur even onmisbaar als de dag. De aarde is zó samengesteld, en de jaargetijden worden zó goed afgewisseld, dat iedere verandering onmisbaar is voor de rijping van het zaad. De wisseling van nacht en dag is in het bijzonder noodzakelijk voor de groei ervan. Zo is het in het geestelijke ook. De Heere heeft het zaad der waarheid aan de ziel toevertrouwd en haar uitspruitsel gezegend, maar is dat alles? Moet er niet meer worden gedaan? Brengt het nu vrucht voort? Is er geen verdere bewerking noodzakelijk? Jazeker! Om te rijpen, moet er een tijdswisseling zijn.
1. De nacht moet er zijn. Wat is het pijnlijk voor de levende ziel, als zij na de heerlijke schijnsels van het daglicht een nacht van treurigheid moet doormaken! Toch geloof ik dat al Gods volk in meerdere of mindere mate weet wat het betekent om in duisternis te wandelen. Zij voelen in hun ziel niet de heerlijke schijnsels die zij begeren. Zij missen het gezegende opgaan van de Zon der gerechtigheid, waarnaar hun hart zo vurig uitgaat. Zij moeten ’wandelen in de duisternis, en hebben geen licht.’ In deze toestand trekken wij vaak alles in twijfel wat de Heere aan onze ziel heeft gedaan. Wij kunnen niet geloven dat de Heere heeft gedaan, wat wij in verleden tijden geloofden dat Hij had gedaan. Het werk der genade is zo verdonkerd, de kenmerken zijn zo bewolkt, de geest is zo twijfelmoedig en verward. Hoe duidelijk onze bevinding in die tijd ook was, nu duisternis de ziel bedekt, voelen wij ons niet in staat om een juist oordeel te vormen, zelfs niet van onze bevinding.
Deze nacht is echter noodzakelijk tot versterking der ziel. Als het altijd dag was, zou de plant te snel uitspruiten. Dan zou hij zo slap, weelderig en rank opwassen, dat hij vanwege zijn weelderigheid zou knakken. Het is noodzakelijk dat de plant wordt versterkt. Deze versterking wordt in het nachtelijke uur geschonken, door de invloed van de zon weg te nemen die de plant te weelderig zou doen opwassen. Zo is het in het geestelijke ook. Het is noodzakelijk dat wij versterkt worden. De apostel leerde deze les ook. Hoe leerde hij deze les? Door zich te koesteren in de stralen van de Zon der gerechtigheid? Door heerlijke openbaringen van de Heere van leven en heerlijkheid te genieten? Doordat al Zijn kenmerken werden opgehelderd? Integendeel! Hij leerde deze les doordat hij een doorn in het vlees had, een engel des satans die hem met vuisten sloeg. Zo leerde hij zijn zwakheid, en toen hij zijn zwakheid leerde, leerde hij ook dat de kracht van Christus in zijn zwakheid werd volbracht, zodat hij kon roemen in zijn zwakheden. Niet in zijn zwakheden als zodanig, maar omdat in zijn zwakheden de heerlijkheid van Christus op zijn ziel rustte.
Zo versterken deze geestelijke, nachtelijke uren de ziel, hoewel dan alles tegen ons schijnt. Wij beginnen in het nachtelijke uur met meer opmerkzaamheid naar Gods werk uit te zien. Wij beginnen duidelijker het onderscheid te voelen tussen het onderwijs van God en het onderwijs van de mens. In deze donkere uren kan alleen God ons licht geven. In deze uren van kou en dodigheid kan alleen God ons het leven schenken. Dit is ware kracht, wezenlijke kracht, omdat wij dit in onze zwakheid leren; en wel door datgene waar onze ware kracht ligt.
Het werk der genade in het hart moet beproefd worden. Als het een zwak werk is, moet het op zwakke wijze beproefd worden. Als het een krachtig werk is, moet het op krachtige wijze beproefd worden. Wat ook de diepgang van het werk der genade in het hart mag zijn, het heeft beproevingen nodig om aan te tonen dat het echt is. Deze nachtelijke uren bewijzen dus of het werk in ons hart echt is of niet. Wij kunnen bij dag zeer getroost voortreizen. Als echter de nacht komt en wij niet in staat zijn onze weg te zien, moeten wij op onze hemelse Leidsman steunen. Anders zullen wij zeer zeker verdwalen. Als wij onze kenmerken kunnen waarnemen, gaan wij opgeruimd voort. Als de duisternis ze bedekt, beginnen wij om te zien naar hulp en hebben wij behoefte aan de eeuwige armen die tot onze ondersteuning zijn uitgestrekt, opdat wij niet in strikken en moerassen vallen. Zo leren wij in deze nachtelijke uren het geheim van onze kracht.
2. In elk klimaat moeten er koude, maar ook warme dagen worden verdragen. In onze dwaasheid zijn wij soms van mening dat wij de jaargetijden beter kunnen regelen dan de Heere. Soms willen wij de natte dagen niet. Andere keren willen wij de droge dagen of de koude nachten niet. Wij geloven, in de ijdelheid van ons hart, dat wij dit alles beter kunnen regelen dan God. Als de oogst echter is ingezameld en de gewassen in de schuur zijn opgestapeld, zien wij hoeveel wijzer God deze zaken heeft beschikt dan wij dit gedaan zouden hebben. Juist de kou bewerkstelligt de voortreffelijkheid der vrucht. Als de Heere ’het jaar Zijner goedheid kroont’, moet iedere koude nacht, iedere storm, maar ook iedere warme zonnestraal bijdragen aan het rijpingsproces van het koren.
Voelen wij niet vaak pijnlijk de kilheid van ons hart tegenover God? Hebben wij niet vaak getreurd en gezucht vanwege de hardigheid, dorheid en magerheid van ons hart in geestelijke zaken? Kunnen wij geloven dat dit ons waarlijk ten goede is? Alle dingen moeten medewerken ten goede. Daarom horen deze koude, droge, dorre tijden tot de dingen die medewerken ten goede.
Wat voor goeds verkrijg ik dan uit het doormaken van deze tijden van koude, dodigheid en gevoelloosheid? Ik word ontledigd van vleselijke godsdienst. Als ik uit pijnlijke bevinding de kilheid en dodigheid van mijn hart tegenover God niet kende, zou ik een afgod maken van het eigen ik. Ik zou vol verkeerde ijver zijn. Ik zou geloven dat ik in eigen kracht iets kon. Ik zou spreken en handelen als een ’niet ontledigde’, onvernederde Farizeeër. Ik zou een ingebeelde kroon van eigen heiligheid dragen. Als ik me echter koud voel tegenover God, alsof ik niet één vonk genade bezit; als ik dodig zou zijn in mijn gevoelens, alsof het licht en leven van God nooit mijn ziel hebben bereikt; als ik net zo volstrekt onbekwaam zou zijn om mijn ziel tot God op te heffen, als de aarde in de decembervorst onbekwaam is om zich te bedekken met het juligroen - dan leer ik deze voorname les, namelijk onderscheid te maken tussen Gods onderwijzingen in het hart en de louter natuurlijke ijver en werkzaamheid. Is dit geen wezenlijke kracht? Is dit niet noodzakelijk tot de volle ontwikkeling en rijping van de vruchten en genadewerkingen des Geestes in het hart?
(slot volgt)

Uit: De gangen van Gods Kerk deel 2, pag. 38 e.v. Uitg. Gebr. Koster, Barneveld, 2009.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 juni 2011

De Wachter Sions | 8 Pagina's

J.C. Philpot in een predicatie over Psalm 65:10-12 (1)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 juni 2011

De Wachter Sions | 8 Pagina's