Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit het leven van… Jane Witte-Welleman (1897-1954) (6)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het leven van… Jane Witte-Welleman (1897-1954) (6)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een bijzondere verzoeking
In de week na de zondag kwam steeds weer die oude strijd boven. Dan was ik niet van God verkoren. Zo vertelde ik dit eens aan mijn oom, de ouderling, welke toen zei: ’Jane, ge moet weten, dat Jezus na Zijn opstanding zich nooit meer aan Zijn vijanden heeft geopenbaard, maar alleen aan Zijn uitverkoren volk. En, durft gij te ontkennen dat ge niets van Jezus kent?’ Neen, dat durfde ik niet. De Heere wist hoe het bij mij lag, en ik wist het zelf ook. Dan was ik soms weer wat geholpen, maar van binnen maakten ze mij wijs, dat Gods echte volk nooit die bittere vijandschap tegen de uitverkiezing had als ik. Dan was het: ’Zeg dit maar nooit tegen iemand, want dan is het meteen openbaar wie ge zijt’, en dan lag ik er weer onder, geen wapen in die strijd. Ik durfde voor heel de wereld niet te weten, hoe stout mijn eigen hart was, ik durfde het ook niet meer tegen God te zeggen. O, wat is de mens toch blind in eigen hart en in Gods Woord. Na dezen heb ik het wel leren verstaan. Dan riep ik uit: ’O, lieve Koning, laat mij toch niet los.’ Dit verzweeg ik altijd voor anderen. En als dan de Heere weer eens overkwam, dan was het aanstonds: ’Nu moet ge er maar minder over spreken, als jij en God het maar weten is het al wel.’
O, dan is het wel geweest, als er een dominee of iemand van Gods volk aan mij vroeg hoe of het met mij ging, alsof er van binnen iemand bij mij riep: ’Zwijg! Het is genoeg, meer moet ge niet zeggen.’ Ik lag er van binnen door overhoop en in de war, mijn mond raakte vast en ik kon niet meer. Dan is het wel gebeurd dat ik harde antwoorden kreeg van die dominee of van dat volk, en dan kon ik de vreugde van mijn belagers van binnen niet beschrijven, dan was het: ’Zie je wel dat het bij u niets is.’
Zo tobde ik voort tot in maart. Toen gebeurde het op een zondag, dat er een hevig onweer losbrak, hetwelk mij niet weinig beroerde.
Het was mij of de Heere Zijn toorn over mij uitgoot. In die angst viel ik op mijn knieën en strekte mijn handen uit naar boven, terwijl ik niets durfde zeggen. Toen beliefde het de Heere, mij nietige en benauwde, op te beuren met deze woorden uit Job 22:25: ’Ja, de Almachtige zal uw overvloedig Goud zijn en uw krachtig Zilver zijn.’ Dit hoorde ik met heilige verwondering, en zie ik was o zo aangenaam gesteld, gelovende dat de Heere dit woord op Zijn tijd en wijze zou waar maken. Doch enige tijd daarna viel ik weer in dezelfde verzoekingen als voorheen. Ik was toch niet uitverkoren, en daarom was het alles maar van mijzelf, hetwelk mij weer in het donker bracht met bittere vijandschap van binnen tegen de uitverkiezing. Wie er ooit in verzocht is geweest, die weet wel wat er dan kan omgaan.
Zo kwam ik tot aan juli van datzelfde jaar.
Toen werd er weer een kindje geboren, maar het was dood toen het op de wereld kwam.
Dit was ons derde kindje. Ik was in grote droefheid. En wat er van binnen al niet op de been was! Dat is niet te zeggen. Het was of al de gramschap Gods over mij werd uitgegoten. Toen de baker alles zo wat aan de kant had, zei ik: ’Laat mij nu maar alleen.’ Toen mocht ik het voor de Heere uitwenen, en het beliefde Hem Zich over mij te willen ontfermen, met deze woorden: ’God is gerecht in alles wat Hij doet, en goedertier in al Zijn werken goed.’ Daarmee mocht ik mijn kindje in de Heere verliezen en raakte ik gans verenigd met Gods doen in deze weg. Nu had ik wel eens, ook toen zij in haar kistje lag, een moederlijke droefheid, maar van binnen geen opstand tegen de Heere. Ik mocht weer opknappen en kon weer uit- en ingaan.
Zo tobde ik weer voort, en weer vielen diezelfde verzoekingen mij van binnen aan.
Gedurig werd ik opgezweept, waarom nu de Heere de een wél en de andere niet had uitverkoren. Toen gebeurde het dat mijn vriendin (Rika) vroeg of ik meeging naar ’s-Gravenpolder. Ik dacht er niet aan en probeerde er vanaf te komen onder voorwendsel geen oppas te hebben.
Mijn vriendin antwoordde dat er van haar kinderen wel één kon oppassen. Eindelijk stemde ik, nadat mijn man het had goedgevonden, toe met haar mee te gaan.
We kwamen in ’s-Gravenpolder waar nog meer mensen waren. En die man sprak de hele avond met mijn vriendin over Gods goedheid en allerlei uitreddingen. Ik kon geen woord zeggen en droeg alles alleen.
lk durfde voor de hele wereld, ja, zelfs voor God niet te zeggen hoe vijandig mijn hart was. Dus zei ik de gehele avond niets, maar had het benauwd tot stikkens toe, terwijl ik zo hard was als een steen. Eindelijk moesten we weg, met een vrouw mee waar wij zouden slapen. Op dat kamertje moest ik met mijn vriendin samen op één bed. Ik hoopte dat mijn vriendin maar voor ons samen een gebed zou doen. Maar ze deed het niet en daar stond ik nu. Zo naar bed gaan, zonder bidden, durfde ik niet en op mijn knieën vallen durfde ik ook niet meer. Toen viel ik in de angst van mijn ziel neer. En toen geliefde kinderen, kreeg ik een gebedje van de Heere.
Toen viel er in mijn hart: ’’k Wil mijn misdaân, die U tergen, niet verbergen, ik bedek voor U die niet’ (Psalm 38:18 nieuwe rijm).
Daar bekende ik al mijn zonde en schuld en vijandschap tegen God. Toen smolt mijn hart weg voor de Heere. Toen ik opstond was mijn vriendin al in bed, ze hield zich stil en was spoedig in slaap. Maar ik kon niet slapen.
Toen we de volgende morgen beneden kwamen, stond de tafel al aangericht. En ach, toen ben ik eens een dronk koud water onwaardig voor God geworden. Ik kon het niet meer uithouden, want het was prakticaal waar in mijn hart dat God goed is voor een slecht mens. Ik ging naar een verborgen plaats en viel daar voor God op de knieën.
Daar kreeg ik de Heere lief in Zijn Deugden, zowel in Zijn Rechtvaardigheid als in Zijn Barmhartigheid. De Heere vroeg mij: ’Zou een zaag pochen tegen die hem trekt? Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem om het ene vat ter ere en het andere vat ter onere te maken?’

Een dierbare openbaring
Daarmede viel ik onder God. Neen, ik heb daar om geen genade en om geen recht gevraagd, maar mocht het hele gestel van mijn ziel en lichaam in die grote en soevereine God verliezen. En toen openbaarde Christus Zich, en Zijn stem kende mijn ziele nog. Hij zei: ’Ik zal u niet begeven en lk zal u niet verlaten.’ Hij liet zoveel van Zichzelf aan mijn ziel zien, dat ik uitriep: ’O, Liefste kom nu toch eens door, o, neem mij nu eens als Uw eigendom.’ Ik zei Groenewegen na: ’Jezus moet mijn Koning zijn, Hij moet van mij, Hij moet van mij. Van mij overwonnen zijn.’
Maar geliefden, Hij schonk Zichzelf daar niet kwijt, maar gaf me wel uit Psalm 94, de nieuwe rijm:

De Heere zal in dit moeilijk leven,
Zijn volk en erfdeel niet begeven.
Het oordeel keert vol majesteit,
Haast weder tot gerechtigheid.
Al wie oprecht is van gemoed,
Die merkt het op, en keurt het goed.


Ik kreeg hier alles goed te keuren en geloofde, dat de inhoud van dit versje alleen in die dierbare en schoonste Immanuel vervuld kon en zou worden. Zo ben ik naar huis gegaan, anders dan ik was weggegaan. Zes weken heb ik toen in die liefde mogen delen, zodat als ik Zijn Naam maar hoorde noemen, mijn ziel al smolt van verlangen om de Zijne te mogen zijn en Hij de mijne. Zo gebeurde het eens op een donderdagmiddag, midden in de schoonmaak, dat ik weer een bijzondere liefdedrang in mijn hart bemerkte. Ik zei: ’Heere, wat doet ge toch?’ En ziet, toen viel er in mijn hart: ’En Jezus roept, en lokt en vrijt, om ’t Jawoord voor een eeuwigheid.’
Ik riep uit: ’Lieve Jezus, Zielekoning, dat weet U toch, dat ik U alleen begeer, en alles schade en drek wil achten om Uwentwil.’ Toen liet Hij mij zien, dat Hij mij veel liever wilde hebben, dan ik Hem wilde hebben. Toen viel ik als Rebekka van de kemel af, toen zij Izak zag. Maar toen ik zo die dierbare en gewillige, lieve Jezus zag, viel ik neer in stille verwondering, over mijn eigen blindheid, en over die grote liefde des Heeren. Ik werd als opgetrokken, en het was maar: ’En niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken.’
Drie dagen later was het voorbereiding voor des Heeren Avondmaal. Ik ging naar de kerk, en was nog even voor kerktijd, daar waar we altijd samen kwamen, en moest er toch eens iets van vertellen. Ik zei: De hemelse Advocaat zal het pleidooi voor mij winnen aan het Hemelhof.’ Zo gingen we dan op ter kerk. Oom Johannes las een stuk uit Petrus Immens, over het ’inwilligen van het genadeverbond.’
Ik kan nooit zeggen wat er in mij omging.
Net zo die man dat had geschreven, lag het in mijn ziel verklaard. En toen gaf Jezus Zich aan mij weg, en mocht ik mijzelf aan Hem geven. O, het is een ongekende ruil, Hij zo heilig, en ik zo vuil! Hij riep mij toe: ’Geheel zijt gij schoon, mijn vriendin, en er is geen gebrek aan u.’ Mijn ziel was als een gewaterde hof, ik riep maar uit: ’Hier en komen geen onvrome. Hier komt ook geen vrome bij, Anders gene, Dan allene, Ik en Heere Jezus Gij.’
(wordt vervolgd)

Uit: Uit genade zalig. Uitg. de Groot Goudriaan, Kampen, 1998.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 september 2012

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Uit het leven van… Jane Witte-Welleman (1897-1954) (6)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 september 2012

De Wachter Sions | 8 Pagina's