15. Vermenging van ongedierte
Wonderheden in het veld van Zoan en wonderwerken in het land van Cham
Opnieuw kwam de stem van de Heere tot Mozes. Hij sprak: Maak u morgen vroeg op en stel u voor Farao’s aangezicht (Ex. 8:20).
Het was geen geringe opdracht die Mozes kreeg. Hij moest zich opnieuw in het hol van de leeuw wagen. Laten we niet vergeten dat de boodschap van Gods knechten nooit aangenaam is voor de vijanden van de Heere. Toen - jaren later - de profeet Elia naar koning Achab werd gestuurd, brieste de koning: Hebt gij mij gevonden, o mijn vijand? (1 Kon. 21:20). En Farao was niet beter dan de latere koning Achab.
We weten niet welke gedachten er in Mozes opgekomen zijn. Maar één ding weten we wel: hij ging in opdracht van de Heere en in het besef dat Hij met hem zou zijn. In de bangste ogenblikken mogen Gods knechten en kinderen het weten: De HEERE is bij mij, ik zal niet vrezen; wat zal mij een mens doen? (Ps. 118:6).
Mozes moest zich vroeg opmaken en zich voor Farao’s aangezicht stellen. Waarom moest dat in de vroege morgen gebeuren?
We lezen in vers 20: Zie, hij zal aan het water uitgaan. In Ex. 2:5 lezen we dat Farao’s dochter afging om zich te wassen in de rivier.
Mogelijk dat de koning met dat doel ook in alle vroegte naar de rivier ging. Maar het kan ook zijn dat hij er heen ging om de rivier de Nijl goddelijke eer te bewijzen. Die mening is ook Matthew Henry toegedaan. We hebben inmiddels al gehoord dat de Egyptenaren heel wat afgoden hadden en de Nijl was er één van. De Bijbel vertelt het niet waarom Farao naar de Nijl ging, maar dat hij er in alle vroegte heen ging en dat de Heere wilde dat Mozes hem daar ontmoette.
Bij vernieuwing moest Gods knecht met dezelfde boodschap komen: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen.
Omdat de koning dat bevel al meer dan eens ongehoorzaam was geweest, klonk er waarschuwend achteraan: Want zo gij Mijn volk niet laat trekken, zie, zo zal Ik een vermenging van ongedierte zenden op u en op uw knechten en op uw volk en in uw huizen; alzo dat de huizen der Egyptenaars met deze vermenging zullen vervuld worden, en ook het aardrijk waarop zij zijn (vers 21).
Een vermenging van ongedierte, sprak de Heere.
De Engelse vertaling spreekt van ’zwermen van vliegen’. Anderen spreken van ’steekvliegen’. In de Hebreeuwse grondtekst wordt echter niet over steekvliegen gesproken en ook niet over andere specifieke dieren. Er wordt een algemeen woord gebruikt dat ’vermenging’ of ’mengsel’ betekent en ook als ’zwerm’ kan worden vertaald. Maar de beestjes zelf worden niet met name genoemd en daarom spreekt onze Statenvertaling over ’een vermenging van ongedierte.’ Andere vertalingen spreken over ’kleine, schadelijke dieren.’
Zelfs zijn er wel verklaarders die denken aan allerlei wilde dieren als panters, leeuwen, slangen en schorpioenen, maar dat is wel al te ver gezocht. We lezen in het bekende ’Stock Handboek voor de Bijbelse Geschiedenis’ (herzien door prof. J. Waterink) het volgende: ’Met de vermenging van ongedierte wordt waarschijnlijk gedoeld op hondsvliegen of galwespen. Deze hechten zich overal aan het menselijke lichaam vast, maar vooral in de ooghoeken en aan de randen van de oogleden. Een verschrikkelijke plaag!’
Wat het ook precies is geweest, één ding is zeker: deze vierde plaag zou ontzettend worden. We lezen in Ps. 78: 45: Hij zond een vermenging van ongedierte onder hen, dat hen verteerde.’ Zij verteerden door de plaag, zegt de psalm.
Dat ongedierte zou zich vooral door de lucht verplaatsen. Zoals de kikkers de wegen bezetten, zo zouden deze ’steekvliegen’ zich bij menigten door de lucht verplaatsen. Maar zoals de Heere de grenzen op het land aangaf, zodat de kikkers niet in het land van Gosen konden komen, waar de Israëlieten woonden, zo zou de Heere in Zijn almacht ook de grenzen in de lucht afbakenen. Wat we niet lezen bij de eerste drie plagen, lezen we bij de vierde plaag. De Heere zei: En Ik zal te dien dage het land Gosen, waar Mijn volk in woont, afzonderen, dat daar geen vermenging van ongedierte zij, opdat gij weet dat Ik, de HEERE, in het midden dezes lands ben (vers 22).
De Heere gaf deze keer duidelijk te kennen dat er onderscheid zou worden gemaakt. Hij sprak: ’Het land Gosen, waar Mijn volk in woont, of, zoals de kanttekening aangeeft: het land waarop Mijn volk staat, zou geen kwaad te duchten hebben.’ Zojuist had de Heere gezegd dat de Egyptenaren zouden worden bezocht op het aardrijk waarop zij zich zouden bevinden.
Ook Gods kinderen zouden zich op het aardrijk bevinden, maar zij zouden geen hinder van de plaag hebben.
Er zijn verklaarders die denken dat Farao meende dat de God van Israël alleen een ’woestijngod’ was. Hij zou geen macht kunnen uitoefenen in het beschaafde Egypte.
Maar in de eerste drie plagen had de Heere Zijn almacht in het land al betoond. En in deze vierde plaag sprak Hij nadrukkelijk tot Farao: Opdat gij weet, dat Ik, de HEERE, in het midden dezes lands ben (laatste gedeelte van vers 22). De Heere wilde volgens de kanttekening met deze woorden zeggen: ’Opdat gij weet dat Ik ook Heere in Egypte ben, hoewel Farao meent dat er geen andere heer is dan hij’ (kanttek. 30).
Nogeens benadrukte de Heere het onderscheid tussen het volk van Egypte en het volk van Israël door te zeggen: En Ik zal een verlossing zetten tussen Mijn volk en tussen uw volk; tegen morgen zal dit teken geschieden (vers 23). Farao was dus ernstig gewaarschuwd. Bleef hij zich verzetten, dan had hij het ergste te vrezen.
God heerst als Opperheer;
Dat elk Hem juichend eer’! (Ps. 97:1).
(Volgende keer D.V. 16. En de HEERE deed alzo)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 februari 2014
De Wachter Sions | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 februari 2014
De Wachter Sions | 8 Pagina's