De biddende bouwer - 4. Nehémia heeft een plan
Hoe reageerde Nehémia op het slechte nieuws dat hem via zijn broer Hanáni en zijn vrienden bereikte? We lezen in Neh. 1:4: En het geschiedde als ik deze woorden hoorde, zo zat ik neder en weende, en bedreef rouw, enige dagen; en ik was vastende en biddende voor het aangezicht van den God des hemels.
De godvrezende schenker ging met zijn nood naar de Heere. De toestand van Jeruzalems volk en muren ging hem zó aan het hart, dat hij weende, rouw bedreef, vastte en tot de Heere bad. Hij verootmoedigde zich voor de Heere en was ervan overtuigd dat de oorzaak van al die ellende lag in het verlaten van de dienst van God. En dát smartte hem!
Terwijl hij zijn werk op het paleis had gedaan, ging hij naar huis en knielde daar in de eenzaamheid voor de Heere neer. Toen sprak hij: ’Och Heere, U bent de grote en vreselijke God. Wij hebben tegen U gezondigd: ik, mijn familie en het hele volk. Wij hebben allemaal Uw heilige geboden overtreden. Daarom verkeren wij in zulke ellendige omstandigheden. Dat is niet Uw schuld, maar onze schuld!
Maar Heere, U hebt beloofd dat als we door genade tot U terug mogen keren en weer naar Uw wetten gaan leven U ons zeker genadig wilt zijn. Dat hebt U Zelf aan Mozes beloofd.
Die knecht sprak eens heel lang geleden tot ons volk: ’Ik stel u de zegen en de vloek voor. Als u de Heere verlaat door andere goden te dienen, dan zult u gestraft worden en dan zal de Heere u onder de volken verstrooien. Maar als u zich door genade bekeert en weer naar de Heere luistert, dan zal Hij u zegenen door u weer in uw eigen land terug te brengen.”
Heere, wij belijden tegen U gezondigd te hebben en daarom pleiten wij op Uw trouwverbond. U hebt beloofd ons onze zonden te vergeven en ons te helpen als we echt onze schuld bekennen. U hebt beloofd dat hij die zijn overtredingen van harte bekent, barmhartigheid zal verkrijgen. Heere, ik beken dat wij tegen u hebben overtreden. Schenk ons daarom uit genade de beloofde barmhartigheid. Wij behoren toch tot het volk dat eens uit Egypte door Uw machtige hand verlost werd. Heere, verhoor mijn gebed en zegen het plan wat ik koning Arthahsasta ga voorleggen. Bewerk zijn hart zó, dat hij mijn verzoek inwilligt. U regeert de hele wereld en het hart van de koning is in Uw hand. Laat het werk van Uw knecht welgelukken.’
We zien hoe de godvrezende Nehémia eerst raad aan de Heere vroeg door middel van het gebed. De Heere zegt immers dat we zonder Hem niets kunnen doen en Paulus vermaant de Filippenzen: Weest in geen ding bezorgd, maar laat uw begeerten in alles door bidden en smeken, met dankzegging, bekend worden bij God (Filip. 4:6).
Er zijn genoeg voorbeelden uit de Bijbel en uit de kerkgeschiedenis bekend van personen die veel tot de Heere hebben geroepen.
Ds. A. Pink zegt: ’Een christen zonder gebed is met zichzelf in tegenspraak. Evenals een doodgeboren kind dood is, is er in een belijdend gelovige die niet bidt, geen geestelijk leven. Het gebed is de adem van de nieuwe natuur in de gelovige, zoals het Woord van God zijn voedsel is.
Toen de Heere de discipel in Damascus ervan wilde overtuigen dat Saulus van Tarzen werkelijk bekeerd was, zei Hij tot hem: Want zie, hij bidt (Hand. 9:11). Zij die zich tevreden stellen met het vormelijk aanspreken van God, kennen Hem niet; want de Geest der genade en der gebeden (Zach. 12:10) worden nooit gescheiden. God houdt er in Zijn wedergeboren huisgezin geen zwijgende kinderen op na. Zal God dan geen recht doen Zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen? (Luk. 18:7). Ja, zij ’roepen’ tot Hem en zeggen niet slechts gebeden op’ (Geestelijk nut uit het Woord, blz. 36).
Nehémia behoorde met Samuël onder de aanroepers Zijns Naams; zij riepen tot den HEERE en Hij verhoorde hen (Ps. 99:6). Maar dat wil niet zeggen dat hun gebeden altijd metéén verhoord worden. Soms gaat er een hele tijd overheen voordat de Heere uitkomst geeft.
Dat zien we ook bij Nehémia. Hij bad tot de Heere in de maand Chisleu (november/december) en het duurde enige maanden voordat hij de gelegenheid kreeg de koning te spreken, want we lezen in hoofdstuk 2 vers 1 dat hij daartoe pas in staat werd gesteld in de maand Nisan of Abib (maart/april).
Verder zien we bij Nehémia dat hij zich niet boven zijn volk verhief. Hij zei niet tot de Heere: ’Dat volk heeft gezondigd’, maar wij hebben gezondigd, ook ik en mijns vaders huis (Neh. 1:6). We vinden dat gedrag ook bij Daniël. De godvrezende profeet riep uit: Wij hebben gezondigd, en hebben onrecht gedaan, en goddelooslijk gehandeld (…); o Heere, bij ons is de beschaamdheid der aangezichten (…) omdat wij tegen U gezondigd hebben (Dan. 9:5 en 8).
En Ezra, een tijdgenoot van Nehémia, bad met insluiting van zichzelf: Van de dagen onzer vaderen aan zijn wij in grote schuld tot op dezen dag (Ezra 9: 7). Gods kinderen hebben dus een andere houding dan de hoogmoedige farizeeërs, die zich ver verheven voelden boven het gewone volk, zoals bleek uit het bekende gebed van de farizeeër en de tollenaar.
Wat we ook opmerken bij Nehémia, Daniël en al Gods kinderen is dat zij een besef hadden van Gods hoogheid en majesteit. Hoe méér ze met de Heere omgingen, hoe méér ze de grote afstand gewaar werden tussen de hoge en heilige Heere en zichzelf. We zien dat zo opmerkelijk in Abraham, de vader aller gelovigen, die tot de Heere sprak: Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heere, hoewel ik stof en as ben (Gen. 18:27).
Na het gebed wachtte Nehémia gelovig de tijd af om zijn plan aan de koning bekend te maken.
(Volgende keer D.V. 5. Nehémia’s verzoek aan de koning)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 juni 2015
De Wachter Sions | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 juni 2015
De Wachter Sions | 8 Pagina's