Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gasten en Vreemdelingen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gasten en Vreemdelingen

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

.....„en (zij) hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren.” Hebr. 11: 13b

Onbestendigheid kenmerkt het leven van ieder mensch op deze aarde. Alle zichtbare dingen zijn der vergankelijkheid onderworpen. “Van wat stand of leeftijd iemand zij, dit hebben we, als menschen, allen met elkander gemeen, dat we hier geen blijvende stad hebben. Toch is het der menschelijke natuur eigen aan dit leven en aan deze wereld nog zoo gehecht te zijn. Bij al de moeiten en smarten, waaraan dit leven zoo rijk is, valt het in verreweg de meeste gevallen nog zoo hard om van dat leven te scheiden.
Zelfs onder hen, die gelooven en, belijden, dat een beter leven hen hiernamaals wacht, wordt het nog maar zoo zeldzaam gevonden, dat men bij het naderen van den dood een reikhalzend verlangen gewaar wordt naar het Vaderhuis, waar de Heiland voor al de Zijnen plaats heeft bereid.
Dit zou anders zijn, als het leven der geloovigen meer beantwoordde aan een leven der vreemdelingschap. Hoe vaster de pinnen in de aarde zijn geslagen, hoe moeielijker het opbreken gaat. Hoe vaster we aan iets gehecht zijn, hoe smartelijker het valt daarvan te moeten scheiden. Daarom is het zulk een uitnemend en leerrijk getuigenis, dat we lezen van Gods heilige Patriarchen, van wie de H. Geest getuigt, dat zij niet als burgers en inwoners, maar als gasten en vreemdelingen op aarde hebben geleefd. Zij hebben niet slechts beleden, dat zij dit waren, maar hebben het ook met de daad getoond, zoodat hun leven in overeenstemming was met hunne belijdenis. Ge moogt korter of langer als gast bij vrienden en bekenden verkeeren, men mag trachten u als gast het leven zoo aangenaam mogelijk te maken, ge moogt als gast zelfs boven alle andere gasten worden bevoorrecht, geëerd en geacht, toch blijft ge met dit alles slechts een gast en zijt geen huisgenoot, — ge zijt een vreemdeling, met hoeveel onderscheiding men u ook behandelt. De gast, die bij u als vreemdeling verkeert, heeft een tehuis, en dat tehuis mag arm of rijk zijn, het gaat hoven alles; dat tehuis kunt ge uw gast niet vergoeden. Gij kunt het hem niet doen vergeten. Dat tehuis trekt aan; telkens komt de gedachte daaraan weer boven. Geen wonder, want de gast, die bij u als vreemdeling verkeert, moet zich ontbering getroosten, waarvan hij alleen al het moeielijke en het pijnlijke gevoelt.
Hoeveel nu in deze vergelijking ook opgaat, gelijk men dat noemt, toch is de vreemdelingschap der geloovigen op aarde nog zeer onder scheiden. Immers de aarde biedt Gods kind niet die liefde, noch dit vriendschap, die een vriend van eer vriend genieten kan. Generlei tref] in dit leven den rechtvaardige er den goddelooze. Door de zonde i; geheel Gods schepping verontreinigd De vloek des Almachtigen rust op het aardrijk en op al deszelfs voortbrengselen. Niet te vergeefs getuig de Job reeds in de oudheid: „De mensch, van eene vrouw geboren is kort van dagen en zat van on rust.” Kent men geen ander vaderland dan deze wereld, kent mem geen hooger genot dan dit leven den mensch biedt, — kent men geen andere, geen hoogere behoeften dan alleen voor dit tijdelijk leven, dan zoekt de arme mensch, — en hij blijft zoeken op de aarde, wat hie beneden niet te vinden is.
Van hen, van wie de Apostel schrijft, dat zij beleden hebben gasten en vreemdelingen op aarde te zijn, blijkt duidelijk, dat zij , als kinderen en gunstgenoten Gods, wat anders, wat beters dan deze aarde biedt hebben gekend.
Daarom hebben Abraham, Izak., Jakob en al de hier aangehaalde aartsvaderen in geen vergankelijke vastigheden hunne sterkte gezocht. Zij hebben in verplaatsbare tenten getabernakeld. En al ontbrak liet sommigen van hen niet aan aardsche schatten en zegeningen, deze konden hun hart niet zóó bekoren, dat ze zich thuis gevoelden op deze wereld. Zij waren aan reizigers gelijk, die zich in vreemde gewesten bevinden, maar telkens denken aan hun vaderland.
Naar dat Vaderland bleven zij uitzien , daarheen strekte hunne begeerte zich uit, daarnaar was al hun verlangen gericht.
Dat Vaderland was niet het aardsche Kanaan, dat God aan Abraham en zijn zaad tot een erfdeel had gegeven; — hoe uitnemend de zegen, daarin geschonken, ook ware, toch was het alles van tijdelijken, van voorbijgaanden aard.
In vs. 16 wordt het duidelijk uitgesproken , dat zij begeerig waren naar een beter, dat is naar het hemelsch Vaderland.
Dat deed reeds Abraham, de vader aller geloovigen, leven in de verwachting naar de stad, die fundamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester God is.
Wat zaligheid Gods kinderen daar wachtte, had de Heere den Patriarchen geopenbaard.
De God Abrahams was hun God Op hem hebben zij gehoopt en vertrouwd, zonder beschaamd uit te komen.
Nadat zij op aarde Gods raad had-den uitgediend, zijn zij in vrede ontslapen; zij zijn ingegaan in de rust die er overblijft voor het volk van God.
De tijden zijn thans veranderd. Vele geslachten zijn ons voorgegaan, aller lei gebeurtenissen wisselden steeds met “elkaar op dit benedenrond, er nog leeft er- een volk op deze wereld, dat’ met Abraham en met al de aartsvaderen belijdt : wij zijn gasten er vreemdelingen op de aarde.
Wie als een zondaar of zondares voor God zich leerde kennen, — als een verlorene en reddelooze in zichzelven, genade en vrededeerde zoeker bij Hem, die om verlorenen te zoeken en te zaligen op aarde kwam, -wie daarenboven door ‘t geloof Christus en al Zijne weldaden uit genade leerde aannemen, voor die kan de aarde, met al wat ze heeft het hoogste ideaal, de hoogste verwachting niet zijn. Wel kan, door allerlei ongestalte, de ziel van Gods kind bij oogenblikken nog bitterlijk klagen en uitroepen in weedom des harten: ,,hoe kleeft mijne ziel aan ‘t stof! Heere! maak mij levendig naar uwe toezegging!” maar ook dan nog leeft op den bodem der ziele het beginsel des nieuwen levens, dat in zalig heimwee al biddend en worstelend getuigenis geeft van het vreemdelingschap hier beneden.
Zuiverheid van belijdenis en godzaligheid van wandel doen den aard van het vreemdelingschap der geloovigen duidelijk uitkomen. Een teeder leven voor God, een nabij leven bij God verwijdert den oprechten vrome hoe langs hoe meer van de ijdelheden dezer wereld. Wij kunnen God en den Mammon, God en de wereld niet tegelijk dienen.
Paulus, de Apostel, was met Christus gekruist, en roemende in het kruis van Christus was de wereld hem gekruist en hij der wereld. Wie zulk een leven niet kent, kan het onmogelijk vatten, dat daar zooveel heil in gelegen is.
Zulk een leven wordt door hen, die van de wereld zijn, als iets vreeselijks aangemerkt. Doch omdat zulk een leven hen niet aantrekt, noch bekoort, zou het den zoodani-gen onmogelijk zijn het in den hemel uit te houden, waar de .verlosten door Jezus bloed, God menen in Zijnen tempel,..dag’ en nacht, zonder moede en zonder mat te worden. En moest een kind Gods, een gast en vreemdeling op deze aarde, leven gelijk de wereld leeft en zich bezig houden met hetgeen ‘t grootst genoegen is van de kinderen der wereld, dan zou dat de grootste straf zijn, die voor hen kan worden uitgedacht.
In de belijdenis van uw vreemdelingschap hier op aarde wordt God verheerlijkt. Daarmede erkent gij de waarheid van Zijn Woord, gij eerbiedigt Gods beloften, gij tracht een recht gebruik te maken van de wolke der getuigen, welke u omringt. Gij sluit oor en oog voor de ijdelheden dezer voorbijgaande wereld en gaat af op het licht, in Hem geopenbaard , die het Licht der wereld is.
Als discipel en discipelin van den Heere Jezus, volgt ge Hem, die, op aarde omwandelende, heeft betuigd: „die mijn discipel wil zijn, neme Zijn kruis dagelijks op en volge mij.” De rijke gunst en de zalige gemeenschap van Abraham’s God zal u rijkelijk opwegen tegen alles wat ge, uit kracht van uw vreemdeling-schap, op aarde moet ontberen. Gesterkt in het geloof en verlevendigd in de hope, reist ge steeds voorwaarts in de geloovige verwachting eens het vaderland der ruste te zullen bereiken.
Daar gekomen, onder het veilig geleide van uw’ hemelschen Leidsman , hebt ge voor altoos het leven der vreemdelingschap achter u. Dan wachten u geene stormen noch oorlogen meer. Dan zijt ge niet meer vermoeid van uwe groote en vaak moeielijke reis. Dan zucht ge niet meer, als weleer in het Mesech der ellende:- „Heere! hoe lang nog”? Dan zult ge aanzitten met Abraham, Izak en Jacob. Dan zult ge daar eeuwig te huis zijn, bij uwen hemelschen Bruidegom, die u kocht met Zijn bloed. Nog maar een weinig geleden en gestreden, vreemdelingen dezer aarde! Nog maar een weinig geweend en geworsteld hier beneen, en dan slaat de ure uwer eeuwige verlossing,
Dan legt ge het lichaam der zonde af. Dan is de vijand zijn buit voor eeuwig kwijt; en het oord der jammeren ontkomen, zal uwe ziel, in God verheugd, eeuwig kunnen jubelen :

„Gij zijt mijn God, U zal ik loven,
Verhoogen Uwe majesteit.
Mijn God! niets gaat Uw roem te boven,
U prijs ik tot in eeuwigheid!”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 juni 1894

De Wekker | 4 Pagina's

Gasten en Vreemdelingen

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 juni 1894

De Wekker | 4 Pagina's