Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verkeerd beoordeeld

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verkeerd beoordeeld

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Daarom hield Eli haar voor dronken”. 1 Sam. 1 : 13b.

Wat is een dronken mensch? Een afschuwelijk wezen, een schepsel, oorspronkelijk geschapen naar Gods beeld, maar door afval en verlating van God lager gezonken dan het redelooze vee.
Een mensch, die aan dronkenschap zich schuldig maakt, verwoest zijn eigen lichaam en zijne eigen ziel. Eene menigte voorbeelden bewijzen het, helaas! alle dagen, hoe een dronkaard zichzelven onophoudelijk vernedert en zich te kort doet, anderen eene oorzaak is van veel leed en verdriet. Dronkaards zijn schandvlekken in de maatschappij, die met schande en vloek ten grave dalen en hiernamaals hunne rechtvaardige straf niet zullen ontgaan.
Is het leelijk voor een’ man, nog leelijker is het voor eene vrouw, dronken te zijn. Eene vrouw, die hierdoor alle eerbaarheid en schaamte veracht, met alle goede zeden spot, van alle godsvrucht niet alleen, maar zelfs van alle maatschappelijke eer en van haar’ goeden naam afstand doet, behoort tot de verachtelijkste wezens, die op aarde bekend zijn.
Voor zulk een mensch ziet de priester Eli de vrome Hanna, de huisvrouw van Elkana, aan. Deze Hanna was eene vrouw, die bitterlijk bedroefd van ziele was. Eene andere vrouw, Peninna genaamd, die met haar in nauwe betrekking stond, had kinderen, maar Hanna had geen kind. Nu werd Hanna door Peninna aanhoudend getergd. Haar leven werd verbitterd door hare tegenpartijdige. Dit veroorzaakte de godvruchtige Hanna bittere droefheid, en in die groote droefenis stortte zij haar hart uit voor den Heere, zij bevond zich aan de plaats des gebeds, waar zij in stilheid, zonder gehoord te worden, hare smeeking voortbracht voor Gods aangezicht.
Hare lippen bewogen wel, terwijl zij bad, maar hare stem werd niet gehoord, en nu meende de priester Eli, daar tegenwoordig, dat hij hier met eene vrouw te doen had, die zich aan overdaad van wijn had schuldig gemaakt.
Vandaar dat harde, dat wreede woord, dat eene geheel verkeerde en onjuiste beoordeeling inhield: „Doe uwen wijn van u”.
Eli hield Hanna voor dronken. Maar neen, deze bitterlijk bedroefde, die bezwaard van geest is, heeft wijn noch sterken drank gedronken. Zij heeft hare ziel „uitgegoten voor het aangezicht des Heeren”, zij heeft gesproken uit de veelheid van hare gedachten en van haar verdriet. Ach, wat bittere smart is het haar, van een hoog bejaard man, van een’ priester des Heeren, zulke woorden te moeten hooren, die als dolksteken haar hart doorpriemden. De Alwetende God, die ook haar hart kent en al hare overleggingen verstaat, weet, wat haar drukt en benauwt.
Voor een oogenblik staat zij als eene weerlooze vrouw tegenover den priester. En ofschoon Eli spoedig begreep, dat hij verkeerd had geoordeeld, en daarom tot Hanna zeide; „Ga heen in vrede! en de God Israëls zal uwe bede geven, die gij van Hem gebeden hebt”, toch moest zij voor dat oogenblik al de smart eener verkeerde beoordeeling doorleven. Niet altijd is dat verkeerde oordeel zoo spoedig veranderd. Ook gaat dit niet altijd over hetgeen buiten het bereik van het menschelijk waarnemingsvermogen ligt. Op den Pinksterdag te Jeruzalem, bij de uitstorting des Heiligen Geestes, was eene andere openbaring. Daar hoorde men de apostelen des Heeren spreken de groote werken Gods.
En toen sommigen zich hierover verwonderden en ontzet waren, dat zulke ongeleerde menschen in vreemde talen spraken, zeiden anderen van hen: „zij zijn vol zoeten wijns”.
Nog erger was het oordeel van menschen over den Heere Jezus.
Menschen, zelfs de uitnemendste, kunnen allerlei zwakheden en gebreken hebben, maar de Heiland kon zeggen tot allen: „Wie van ulieden overtuigt mij van zonde?” Zijn leven was volstrekt heilig en onberispelijk. In Hem is geen onrecht of bedrog gevonden.
Hij, die God en mensch was in eenigheid Zijns persoons, was zonder zonde, heilig, onnoozel, onbesmet, En toch heeft nooit iemand zóóveel van verkeerde beoordeeling van menschen moeten lijden als Hij. Men schold het heilige Lam Gods voor „een’ vraat en een’ wijnzuiper”. Men beschuldigde Christus als een’ oproermaker, die het volk afkeerig maakte van de wet. Een’ godslasteraar noemde men den Heere.
Verwondere men zich dan niet, als, na verloop van zóóvele eeuwen, nog steeds hetzelfde kwaad, dezelfde zonde zich op en in de wereld openbaart, — de zonde, welke in verschillende aanleidende oorzaken den grond heeft voor openbaring en ontwikkeling. Eli, de priester, hield eene bitterlijk bedroefde, oprecht godvruchtige vrouw voor dronken.
Hij zag eene ziele, die haar hart uitstortte voor God, aan voor een mensch, dat reden had om zich te schamen voor God en voor menschen. Een’ Paulus, toen hij zich verantwoordde voor Festus, hield men voor een’ razende wegens groote geleerdheid.
Zoo oordeelt de wereld over het werk van God, zoo oordeelt het naam-Christendom over het werk en de daden van den Heiligen Geest. De natuurlijke mensch begrijpt de dingen niet, die des Geestes Gods zijn. Hij wil ze begrijpen, maar kan dit onmogelijk. Hiertoe is goddelijk licht van noode. Kunst noch wetenschap kunnen den mensch dit geven. Alleen, zij die in Christus herschapen zijn en verlicht zijn in ’t verstand door den Heiligen Geest, weten, door het geestelijk onderscheidingsvermogen , dat zij uit genade van God ontvingen, te onderscheiden dood en leven, wat waar en wat valsch is.
Er is niets in de wereld, dat wonderlijker en onverklaarbaarder is voor den natuurlijken mensch, dan het werk Gods.
Hoe menigmaal werd voor dweeperij, veinzerij en zwartgalligheid of zwaarmoedigheid uitgekreten, wat in werkelijkheid niets anders was dan de vrucht der waarachtige bekeering. Kinderen, in wier hart de Heere krachtig werkte, en die door hun’ afkeer van de zonde en hunne oefening in godzaligheid zich openbaarden, zijn door onbekeerde, onwetende ouders veracht en gesmaad, — ouders evenzoo door hunne kinderen , — somtijds de man door zijne vrouw en de vrouw door haren man.
Den éénen tijd is dat gemakkelijker te dragen dan den anderen tijd. Het ééne geval is ook het andere niet.
Allermoeilijkst en allerpijnlijkst is dit, als menschen, die Christenen heeten en willen zijn, aan deze zonde van verkeerde beoordeeling zich schuldig maken. Van de wereld heeft men niet anders te wachten. Vriendschap der wereld is vijandschap tegen God. Woorden en daden kunnen beoordeeld; daar hebben we Gods Woord voor, als het eenig richtsnoer voor geloof en wandel. Aan dat Woord moet alles getoetst. Aan de uitspraak der onfeilbare en onbedriegelijke waarheid van Gods getuigenis moet alles zich onderwerpen.
Anders is dit met het hart van den mensch. Daarover staat het oordeel niet aan menschen, maar alleen aan den Heere.
En toch vindt het, helaas! zoo dikwerf plaats, dat menschen zich veroorloven, te oordeelen over het hart van hunne naasten. Wat wij van Eli lezen, mag ons wel tot waarschuwing dienen.
De man toch, die zoo toegevend was tegenover de zonde van zijne goddelooze kinderen, had anders moeten oordeelen over hetgeen een kind des Heeren in droefheid der ziele voor haren God . openbaarde. Ook de geloovigen vallen soms in dit kwaad. Zoo licht volgt men in dezen slechte voorbeelden. Zoo licht wil die groote vijand, „eigen ik”, op wraak bedacht, den tegenstander met gelijke munt betalen.
Lijd liever zelf de smart van verongelijkt, van verkeerd beoordeeld te worden, dan dat ge anderen, en daaronder Gods kinderen, deze smart zoudt aandoen.
Deze zonde heeft — hoe kan het anders ? — zulke droeve, niet zelden zulke wijduitgestrekte gevolgen.
Gelukkig, de Heere kende Hanna, en de Alwetende God kent al Zijn volk. Als in droefheid en bittere smart hun hart roept tot den levenden God, als al Gods golven en baren hunne benauwde ziel vervaren en men honend en spottend vraagt: „Waar is nu uw God?” — zie, dan is het de Heere, die in ontferming aan Zijne ellendigen gedenkt.
De bede van Hanna werd gehoord. Van haren zoon Samuël lezen we, dat hij groot werd bij den Heere.
De zonen van Eli daarentegen, Hofni en Pinehas, stierven op éénen dag. Zoo komt de Heere op Zijn’ tijd, om den verdrukten recht te doen en om uit te roeien degenen, die zich afkeeren van den Heere. Door vele verdrukking moeten Gods uitverkorenen ingaan. Verkeerd beoordeeld door menschen, met smaad en schande overdekt, gaat menigeen van Gods oprechte kinderen zijn’ weg, als degenen, voor wie de wereld geene plaats, geene achting, geene waardeering heeft. Maar wat nood voor wie maar als Hanna zijn’ nood aan God mag klagen, wie maar zijne toevlucht mag zoeken onder de schaduw van de vleugelen des Almachtigen?!
Dan geen nood! Al wordt ge door de wereld uitgeworpen door valsche broeders veracht, ja, al zou u zelfs door een verkeerd oordeel van de vromen smaad op smaad worden aangedaan, God kent den weg der rechtvaardigen; maar de weg der goddeoozen zal vergaan.

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 februari 1895

De Wekker | 4 Pagina's

Verkeerd beoordeeld

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 februari 1895

De Wekker | 4 Pagina's