Voor kinderen

Wonderlijk zijn de wegen des Heeren, ook die Hij met kinderen houdt, en die soms zulke sprekende bewijzen Zijner liefde openbaren. Wat ik u thans ga mededeelen, is de geschiedenis van een kind van 6 jaren, geboren te Tholen en overleden te Fijnaard. Dit kind, W B. geheeten, gaf reeds in haar 3e en 4e jaar, waarin vele kinderen van nog bijna niets weten, duidelijk blijken, dat er iets bijzonders in haar lag: want reeds op dien leeftijd kon zij volstrekt niet hooren, dat iemand den naam des Heeren misbruikte. Indien zij dit hoorde van andere kinderen, bestrafte zij hen openlijk. Dit lieve kind was uit een gering burgergezin en verloor haren vader reeds op 4-ja-rigen leeftijd, wat ten gevolge had, dat Wilhelmina met hare moeder hare geboorteplaats moest verlaten en naar F. vertrok. Hare moeder, nu weduwe zijnde, moest met uit arbeiden te gaan voor haar en haar kind het brood verdienen. W. was de oogappel van de teerhartige moeder, die haar volstrekt niet kon missen; zij groeide voordeelig op, en de moeder dacht, dat dit kind in de toekomst wat groots zou worden, naar lichaam en naar ziel.
Doch de Heere had iets nog beters voor het kind bereid. Tot aan haar 6e jaar ging alles naar wensch. Zij was gewoon elk jaar naar oom en tante te gaan, en die tijd was dan ook nu weer, in het aangenaamst van den zomer, aangebroken.
De tijd voor het vertrek daarheen was reeds bepaald. W. zou gaan; maar..... de Heere wilde het anders. Toen de dag van vertrek was genaderd, moest zij, in plaats van op reis, te bed, door eene ongesteldheid in de keel. Nauwelijks lag het lieve kind daar, of hare moeder zoekt haar te troosten met: „als ge beter zijt, dat wel spoedig kan zijn, gaat ge naar oom en tante!” Maar daarop antwoordde het kind met bedaardheid en kalmte: „Neen, lieve Moeder! ik ga niet naar oom en tante; ik wordt niet weer beter; — ik moet aan deze ziekte sterven.” „Sterven, lief kind?” riep de moeder verschrikt uit, „sterven? Och, kind! spreek , toch zulke woorden niet; want dit snijdt mij door alles heen.” — „Moeder!” zeide W. zeer kalm, „de Heere heeft het mij doen zien, dat ik aan deze ziekte moet sterven, en dit, zal niet lang meer duren. Maar och, vrees voor mij niet: want de Heere Jezus, dien ik hier gebrekkig mocht dienen, zal mij opnemen in heerlijkheid, omdat Hij de Getrouwe en Onveranderlijke blijft. Zijne beloften zijn voor al Zijn volk ja en amen! Er zijn nog een paar smartelijke dagen op handen, maar de Heere zal helpen, redden en ondersteunen!” — Nadat zij aldus hare moeder had toegesproken, was de ontroerde moeder eensdeels wat vertroost, maar tevens tot in de ziel geroerd. Zij wilde niet gaarne haar lief kind missen, en had evenwel vele redenen, om te moeten gelooven, dat hare ontbinding aanstaande was. Soms ook was zij blijde met de taal van haar kind, daar zij zich bewust was, dat zij eene heerlijke verwisseling zou ontvangen. Twee dagen liepen zoo onder gedurige gesprekken van moeder, kind, grootmoeder en vrome vrienden voorbij, toen ieder bemerkte, dat de ziekte smartelijker en heviger werd.
Eensklaps riep het kind: »Moeder! schuif de gordijnen eens open !’ Maar ook in dit oogenblik werden als het ware de gordijnen der eeuwigheid voor haar weggeschoven. Men was verbaasd over de heerlijke taal, die dit kind daarop sprak, — ongelooflijk voor hen, die het niet gehoord hebben. En terwijl de nabestaanden daar weenende aan het sterfbed van dat lieve kind stonden, nam het kind het beddelaken, wiesch de tranen van moeders aangezicht en riep met eene vrij duidelijke stem in verrukking uit: »Lieve moeder! hoe kunt ge over mij weenen? O, ziet ge dan die heerlijkheid niet? Ik zie de Hemelen geopend en den Heere Jezus aan de rechterhand des Vaders ! O, Moeder ! O, Vrienden! weent om mij toch niet, want nog maar weinige uren en ik ben bij Hem, die mij met Zijn dierbaar bloed kocht. Lieve Moeder en Vrienden! ziet gij daar die heerlijkheid niet?” En toen men antwoordde, dat men dit niet zag, verwonderde zij zich zeer. »O,” riep zij, »hoe heerlijk, hoe aangenaam, hoe liefelijk! Maar, blij vooruitzicht, dat mij streelt!”
Op dat oogenblik trad de leeraar der gemeente, H. genaamd, binnen. Deze, aan het bed gekomen zijnde en de heerlijke taal van het kind hoorende, riep als in verwondering uit: » O, lieve vrienden, laat ons niet weenen om dit kind, want Gods genade is grootelijks aan haar verheerlijkt, en weldra is zij bij haren Heere en Koning.” En terwijl hij dit zeide, in verrukking en gevoel des harten, viel hij ter neder en bleef een’ geruimen tijd beweeg- en sprakeloos liggen. Eindelijk door aangebrachte middelen bijgebracht, mocht hij tot roem van Gods genade veel over den verlossingsweg spreken. Zoo scheen dit huisje toen als het ware een voorportaal des Hemels te zijn: want Gods Geest was kennelijk in het midden en de een werd door den ander verkwikt.
(’t Vervolg de volgende week.)
Aarlanderveen.

G. BOS

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Printen