Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Evangelie van Johannes (XII)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Evangelie van Johannes (XII)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Cap. I : 30—34

Die naam » Lam Gods" vervoere niet tot te geringe gedachte, want die zich vernederd heeft om een schuldoffer te worden, om als een Lam ter slachting te worden geleid, is dezelfde wiens grootheid ik betuigd heb en nog betuig met de woorden: «Na mij komt een man, die voor mij geworden is, want Hij was eer dan ik." Dat Lam, zoo getuigt de Dooper, is een mensch, een man verzocht in krankheid, een man van smarten, zooals in datzelfde hoofdstuk Jesaja (53) Hem heeft genoemd, doch niet een man als elk ander, want, is Hij de verachtste onder de menschen. Hij is de grootste, Hij is eenig in grootheid, in Majesteit, mensch maar God tevens, als mensch geboren, maar toch de Eeuwige. De Koning, die volgt, is meer dan de heraut, die hem voorgaat, en deze Koning moge na mij op aarde geboren zijn, met die geboorte ving zijn bestaan niet aan. Hij was eer dan ik. Hij, van wien God door den profeet Zacharia getuigde: Ziet een man, wiens naam is Spruite, die zal uit zijne plaats spruiten, en Hij zal des Heeren tempel bouwen. Ja, Hij zal den tempel des Heeren bouwen en Hij zal het sieraad dragen, en Hij zal zitten en heerschen op Zijnen troon, en de raad des vredes zal tusschen die beiden wezen." Daarom, omdat die raad des vredes was tusschen dien man en den Vader, kwam Hij op aarde als het Lam Gods, omdat alleen daardoor de vrede op aarde, door Engelenkooren bezongen, komen kon. Maar hoe? Waaróm heeft de Dooper vroeger alleen die ééne zijde van Christus gepredikt? Waarom alleen van Hem gezegd: »Hij is voor mij geworden, want Hij was eer dan ik," en hem niet tevens gepredikt in den staat der vernedering? Dat bekent de Dooper zelf en hij moet het nog herhalen, omdat het voor hem zooveel beteekenend is. Hij belijdt: »Ik kende Hem niet" (vs. 31 en vs. 33). Hij moet Hem wel gekend hebben van aangezicht. Hoe zoude hij zulk eene familiebetrekking, bij zulk een samenzijn als eenmaal Maria en Elizabeth had, daarna de gemeenschap zijn afgebroken? Hoe zoude bij de verplichting, om op de hooge feesten te Jeruzalem te zijn, geen ontmoeten hebben plaats gehad, hetzij reeds op de tochten naar de heilige stad of bij het verblijven in den tempel. Johannes kende Jezus naar het aangezicht. Dat blijkt uit zijn woord, hem toegevoegd op de vraag om den doop, en hij weet ook wie Hij is naar Zijne goddelijke grootheid en majesteit. Hij weet, dat deze den doop niet noodig heeft, want het is de doop der bekeering. De doop is het teeken van de afwassching der zonde, en dat heeft de Heilige niet noodig. »Mij is noodig," zoo zegt hij »van U gedoopt te worden en komt Gij tot mij?" Kende Johannes Hem alzoo, toch kende hij Hem niet, zooals Hij moest gekend worden, wiens vernedering Zijne grootheid was, in wiens ontlediging de oorzaak der redding, der zaligheid van al Zijn volk ligt besloten.
Gelijk het kind Gods met aandoening getuigt van den tijd, toen hij nog de kennis des Heeren miste, of geheel levende in de wereld, of wel niet historische kennis, of wel met beweging des harten, met behoefte aan Hem, of met een toevlucht nemend geloof, maar toch niet zooals Hij moet gekend worden om vrede te hebben, om in Hem een hemel in te zien, zoo spreekt ook de Dooper daarvan. Maar gelijk het ook voor de ziel, waarvoor het licht des eeuwigen levens opgegaan is, eene behoefte is om te getuigen van dien tijd waarop, en van de middelen waardoor de oogen werden geopend en de vrede Gods instraalde in het hart, zoo moet ook Johannes daarvan mededeelen.
Die kennis van den Christus als het Lam heeft hij niet door berekening en beredeneering, niet door twijfelachtige gevoelens of inbeelding, maar door onbedriegelijke aanwijzing Gods. De Heere God, zijn zender, had hem gezegd: op welken gij den Geest zult zien nederdalen, en op Hem blijven, deze is het, die met den Heiligen Geest doopt" (vs. 33), en op den Christus heeft hij dien Geest zien nederdalen uit den hemel, gelijk eene duif, en die Geest bleef op Hem (vs. 32). Het was geene oogenblikkelijke aandoening, neen! zonder mate en blijvend kwam die op Hem. Dat moest de machtige Messias, de beloofde aan de vaderen zijn, en dat medegedeelde teeken, dat bewijs van God zelven wordt gegeven aan Hem, die daar in het water staat en gedoopt wordt. Welk een tegenspraak! Kan dan Gods eenige Zoon een zondaar zijn  Die zelf met den Heiligen Geest doopt, den doop der afwassching van zonden noodig hebben? Daar gaat hem een licht op. 't Is het Lam Gods, door Israels paaschlam afgebeeld. 't Is het Lam Gods, waarvan Jesaja heeft geprofeteerd, het Lam stemmeloos voor het aangezicht zijns scheerders, het Lam, door welks striemen genezing worden moest. De Heilige is zonde gemaakt, Gods Zoon is een vloek geworden, omdat Hij de zonde, den vloek van Zijn volk op zich nam, ja voor de Zijnen, de persoonlijke zonde, de persoonlijke vloek werd, waaraan God al Zijne gerechtigheid vervullen zou, en daarom betaamde het Hem, alle gerechtigheid te vervullen, daarom moest Hij worden gedoopt met water. Hij, die met den Heiligen Geest en met vuur doopen zou. Neen! het is in geen hoek geschied. Hij heeft het niet van hooren zeggen. Zijn oog heeft het gezien (vs. 34). Hij heeft het zelf onbetwistbaar ervaren, met eigen zinnen gezien, niet in een droom, maar in werkelijkheid, volkomen, naar Gods eigen Woord en daarom kan hij getuigen en moest hij getuigen dat Hij is het Lam, maar ook de Zone Gods tevens.
Nu kent Johannes hem anders, nu kent hij Hem eerst werkelijk. Neen! al zijn vroegere kennis was niets. Nu mag hij betuigen, dat hij den Heere heeft gezien, en de dienstknecht kan als een andere Simeon nu heengaan in vrede, als zijn God hem roept.
Van nu aan een ander antwoord op de vraag: »Wat moeten wij doen?" dan de eisch, om tevreden te zijn met bezoldiging en niemand overlast aan te doen, om als men twee rokken heeft eenen den armen te geven. Al gaat van die eischen niets af, hij mag, hij moet nu anders getuigen. Met goede werken wordt de hemel niet gewonnen. De boetprediker is genadeprediker geworden. De laatste profeet des Ouden Verbonds staat nu als de eerste Evangelieprediker en het klinkt van uit de woestijn, van de wateren der Jordaan: >Ziet het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt."
Hoe menigeen zal meenen Christus te kennen, die, als hij Hem aanschouwt, zal moeten getuigen: ik heb Hem nooit gekend. O kennen wij Hem wel in Zijne grootheid en in Zijne geringheid, in Zijne heiligheid maar ook in Zijne genade, kennen wij Hem wel als onzen Heere, die ook onze zonde droeg, als het Lam Gods voor onze zonde geslacht?

v. L.
( Wordt vervolgd.)  

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 maart 1895

De Wekker | 4 Pagina's

Het Evangelie van Johannes (XII)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 maart 1895

De Wekker | 4 Pagina's